Beloningsgevoeligheid speelt rol bij jeugdcriminaliteit

Jongens die omgaan met delinquente vrienden vertonen vaker antisociaal gedrag. Een nieuwe studie van neurowetenschappers en gedragsexperts van de Vrije Universiteit Amsterdam en Amsterdam UMC laat zien dat dit verband sterker is bij jongens met een verhoogde gevoeligheid voor beloning.

Voor het eerst is in een wetenschappelijke studie naar antisociaal gedrag een interactie-effect aangetoond tussen een hersenmechanisme, gemeten met functionele MRI-scans, en een omgevingsfactor. De onderzoekers, onder leiding van Jorim Tielbeek, richtten zich specifiek op risicojeugd (jongeren die voor hun 12e met politie in aanraking zijn geweest), met een gemiddelde leeftijd van 18 jaar gedurende de studieperiode. De resultaten van het onderzoek zijn vandaag gepubliceerd in het toonaangevend wetenschappelijke tijdschrift Psychological Medicine.

De onderzoekers laten zien dat het verband tussen de omgang met delinquente leeftijdsgenoten en antisociaal gedrag afhankelijk is van beloningsgevoeligheid, gemeten in het beloningscentrum (Ventraal Striatum) van de hersenen. Deze relatie is sterker bij jongeren met een verhoogde respons op beloning in vergelijking met jongeren met een lagere respons. De onderzoekers namen geen vergelijkbare interactie-effecten waar voor de amygdala en de mediale prefrontale cortex, twee andere hersengebieden die betrokken zijn bij beloningsprocessen. Ondanks dat functionele MRI een krachtig instrument is, onderstrepen de onderzoekers de beperkingen in betrouwbaarheid, met name binnen vooraf bepaalde interessegebieden.

Gevoeligheid voor invloeden van delinquente leeftijdsgenoten
Met vervolganalyses laten de onderzoekers zien dat het positieve verband tussen omgang met delinquente vrienden en DBD-symptomen alleen aanwezig is bij mannelijke adolescenten, waarbij dit effect afnam met de leeftijd. “Deze bevindingen wijzen op een boeiende biosociale interactie tussen de omgang met delinquente vrienden en de beloningsgevoeligheid van het ventrale striatum in relatie tot antisociaal gedrag. Dit suggereert dat individuele biologische verschillen verweven kunnen zijn met de gevoeligheid voor invloeden van delinquente leeftijdsgenoten”, aldus Tielbeek.

Tielbeek vervolgt: “Ons onderzoek werpt niet alleen nieuw licht op de complexe factoren die bijdragen aan antisociaal gedrag bij adolescenten, maar opent ook de deur naar toekomstig onderzoek dat zich richt op de ontwikkeling van preventieve interventies op basis van deze inzichten. Allereerst moeten onze resultaten echter getest en gevalideerd worden in onafhankelijke steekproeven. Replicatie is essentieel bij fMRI-onderzoek.”