Ik had ze kapot moeten schieten!

Ik ben Jacob van S., hoofdagent Holland-Zuid. Ik ben vandaag in elkaar getrapt door vijf jongemannen. Mijn collega Frans B. is er erger aan toe dan ik. Onze namen zijn anders, want wij bestaan echt. Ze scholden mijn collega uit voor homo en dat is hij ook. Ik schreeuwde nog tegen deze jongens dat hij een mens van vlees en bloed is, schreeuwde mijn longen uit mijn lijf. Het enige dat ik waar kon nemen was haat en verveling, haat en verveling.

Ik tob de laatste tijd een beetje over wat ik moet doen. Ik vraag mij af of ik politieagent moet blijven. Ik denk aan mijn gezin, straks word ik doodgetrapt. Ik voel mijn kaak, mijn rug, vijf hechtingen aan mijn hoofd. Mijn collega ligt nu al twee dagen in het ziekenhuis, iets met zijn ruggenwervel.

Ik ben een man van de oude stempel, ondanks het feit dat ik pas tweeënveertig ben. Ik ben politieman geworden omdat ik mensen wil helpen op straat. Oude mensen helpen oversteken, ja, dat ook. Wanneer onrecht is gedaan aan wie dan ook.

Ik wilde hem doodschieten.

Ik voelde een stekende pijn in mijn kop en zag zijn schoen wegflitsen vanuit mijn ooghoeken. Even dacht ik aan mijn wapen. Ik keek naar mijn collega die zijn ogen dichtkneep van de pijn en alleen schreeuwde: ”Hou op! Wij hebben ook kinderen!” “Blanke kutkinderen, ja! Christenhonden! Homo’s!”
Weer dacht ik aan mijn wapen en op het moment dat mijn hand er naartoe ging, schudde mijn collega ‘nee’.
“Maar ze trappen ons dood, Frans!”
“Dat klopt, homohonden, we trappen jullie dood.” Op dat moment viel één van de aanvallers neer. Een grote Nederlandse man, en nog meer grote mannen, begonnen zich ermee te bemoeien. Het schenen uitsmijters te zijn van uitgaansgelegenheden in de buurt.
 
Ik maakte bewust mee dat ik op een brancard gelegd werd. Ik wilde janken, mijn ogen uit mijn kop janken, toen ik Frans zag liggen, bewegingloos.
“Ik had mijn wapen moeten trekken, ik had ze kapot moeten schieten”, siste ik, had niet gezien dat de commandant naast mij stond.
“Je had mogen schieten, Jacob, noodweerexces is wel aangetoond, denk ik. En toch heb je de enige juiste beslissing genomen. Jullie blauwe plekken genezen wel. Trouwens, je had op zeker anderen geraakt, onschuldigen.”

Ik heb geen ene moer aan zulke antwoorden.

Ik heb altijd D66 gestemd. Dit zal niet meer gebeuren. Frans lag er beroerd bij. Er was een ruggenwervel verschoven. Ze hadden hem een punter in zijn onderrug gegeven. Ik weet het niet meer, weet het echt niet meer. De kop eraf!

Zoeken op het internet www.pvv.nl. Dit adres heb ik al drie keer ingetypt vandaag maar niet op enter gedrukt. Ik had moeten schieten. Toen de oudste voor mij stond en ik op mijn rug lag. Hij stond tussen mijn benen en schopte mij tegen mijn scrotum. De pijn was intens. Had tranen in mijn ogen. Toen had ik mijn wapen moeten trekken en zijn knieschrijven aan flarden moeten schieten.

Nooit meer trappen.

Maar ik kon het niet, hij was pas een jaar of vijftien, net zo oud als mijn zoon Robert.
Je schiet gewoon geen kinderen neer. Hoewel ik nu besef dat hij ons dood had kunnen trappen. Ik kom er gewoon niet uit. Mijn vrouw vindt mij de laatste dagen oervervelend. Ik ben agressief, scheld op Robert en Kathy, mijn dochter van dertien, kan niets aan mijn kop hebben.

Een strippenkaart naar de bedrijfspsycholoog is bijna altijd het gevolg van zulk geweld tegen agenten. Ik ging er graag heen, naar Trudy. Ze staat erop dat we haar bij haar voornaam noemen. Een slimme ‘moeke’ van een jaar of veertig. Ze heeft zes kinderen die ze alleen opvoedt. Wij kennen haar wel.

“Kom ik er ooit vanaf, Trudy, van die intense haat tegen die gasten?”
“Jacob, je lag daar op de grond, weerloos. Haat is goed zolang je het om kan zetten naar iets rationeels.”
“Iets rationeels? Juist ja. En wat moet ik dan met het gevoel dat ik mijn wapen had moeten trekken?”
“Je hebt het niet getrokken. Wat kun je met ‘had moeten’? Niks meer. Voltooid verleden tijd. Nu voel je haat. Tegen die jongens?” Jacob dacht lang na en keek naar buiten, weg van Trudy’s ogen.
“Ik had mijn wapen alleen mogen trekken wanneer ik zeker wist dat we doodgeslagen zouden worden. Ze trapten ons waar ze ons konden raken. Ze lachten erbij. Ze vermaakten zich.”

“Dat je je wapen niet trok, zegt iets over de persoon, man die jij bent. Je weet dat dit het einde betekend zou hebben van een van die jongens, of misschien twee. Misschien had je omstanders geraakt. Ik heb van je korpschef gehoord dat dit zeker gebeurd zou zijn. Je hebt het juiste gedaan.” Jacob wreef met een gebalde vuist een traan uit zijn ogen. “Dat is goed, laat dat maar eens komen.Tranen.”

Ze reikte hem een papieren zakdoek aan. Jacob huilde zacht.
“Zou ik ooit normaal mijn werk weer kunnen doen? Ik bedoel met die jongen om kunnen gaan? Dat moet wel op de straat, weet je.”
“Wat denk je zelf?” zei Trudy rustig.
“Ik denk dat er ook veel goede gasten zijn van deze leeftijd.” Trudy stond op.
“Kom, sta eens op, grote reus.” Jacob stond op, ze omhelsde hem, hij haar. ‘Je vak is je medemens bij te staan op heel veel goede manieren. Help nu jezelf door niet te snel weer aan het werk te gaan.”
“Je bent een kanjer, Trudy.” Ze glimlachte.

Hij zou herstellen.