In de tram

Gevoelstemperatuur  -17 graden Celsius, zeiden ze vanmorgen op het nieuws. Dat zou best wel eens kunnen kloppen.

Huiverend loop ik na mijn vroege doktersafspraak over de Overtoom richting tramhalte. De winkels zijn nog dicht. Alleen uit de bakkerswinkel komt een teken van leven in de vorm van de geur van heerlijk versgebakken brood. Op de tramhalte is het druk. Het is het tijdstip waarop mensen naar hun werk gaan en kinderen naar school gebracht worden. Gaan die mensen altijd met de tram? Of doen ze dat nu vanwege de kou?

In de tram weet ik nog net een eenpersoons stoeltje te bemachtigen. Veel mensen moeten staan. Ik moet daar nu niet aan denken. Mijn hand houdt in de zak van mijn jas het doktersrecept omklemd.  Bij de Willemsparkweg stappen een hoop mensen uit. Een boel anderen stappen in. Er komt een man naast mij staan. Een grote man met een dikke, zwarte jas, en een grote schoudertas. Telefonerend met luide stem drukt hij zich bijna tegen me aan als een aantal mensen hem wil passeren. Irritant. De tas slaat bij iedere beweging van de tram tegen mijn bovenarm aan. Zal ik er wat van zeggen?

We stoppen bij het Concertgebouw. Als de deuren van de tram open gaan, komt er een vlaag kou binnen. Ik kruip nog dieper weg in mijn sjaal, en ril. Gelukkig gaat de irritante man de tram uit, mét zijn schoudertas en nog steeds pratend in zijn telefoontje, in een voor mij onbegrijpelijke taal. Gelukkig. Ik kan weer rechtop zitten. De kaartjesverkoopster in het hokje geeuwt. Omdat ze zo’n saai baantje heeft, of omdat het nog zo vroeg is? Ze kijkt in elk geval niet blij en sommeert de mensen op barse toon om zo ver mogelijk door te lopen en door te schuiven in de overvolle tram.

De tram hervat kreunend en steunend de reis. Zijn logge lijf komt maar moeizaam op gang. Gelukkig stroomt de tram voor een groot deel leeg op het Roelof Hartplein. De bank naast mij, aan de andere kant van het gangpad, is nu leeg. Een oud dametje komt binnen en laat zich met een zucht op de bank ploffen. Ze is vast blij, dat ze nog een plekje heeft. Ik kijk naar haar. De kleur van heur haar doet me denken aan paprikachips. Ze heeft uitgroei van zo’n vijf centimeter. Zou ze dat zelf weten? Keek ze vanmorgen in de spiegel en dacht toen: ‘Eigenlijk zou ik m’n haar weer een spoelinkje moeten geven, maar ach, het kan nog wel een dagje zo’?

Het doet me aan punniken denken, als mensen uitgroei hebben. Vroeger had ik een punnikpaddestoel. Dan begon ik bijvoorbeeld met blauwe wol, en zodra er ook maar een beginnetje van het gepunnikte breiwerkje te zien was, hechtte ik een andere kleur aan. Punniken, en trekken, punniken en trekken, net zolang, tot ik de nieuwe kleur uit de onderkant van de punnikpaddestoel zag komen. Ik glimlach. Hoe kom ik nou toch weer bij een punnikpaddestoel?

Ondertussen is de tram al gestopt bij de Hobbemakade en zijn we op weg richting de Ferdinand Bolstraat. De reis schiet al op. Er stapt een Marokkaanse vrouw in met een buggy. Helpende handen worden uitgestoken, en ze blijft met haar buggy bij de deur staan. Ze zal er zo wel weer uit moeten. Wat een schattig kindje, een maand of negen oud, schat ik. Het kleintje ziet er koud uit. Uit het roze jasje steken twee kleine, verkleumde handjes en het mopsneusje is helemaal rood. Toch lacht ze naar me, als ze mijn blik vangt. Ik lach terug. De jonge moeder kijkt niet blij. Ze probeert haar handschoenen uit te wurmen en met haar knie onhandig de buggy op z’n plek te houden.
De mevrouw met het uitgegroeide punnikhaar staat op en gaat op haar hurken bij het kindje zitten. “Ach, schat, hebbie het so koud?” klinkt het in onvervalst Amsterdams door de tram. “Heb se geen wantjes?” vraagt de punnikmevrouw aan de moeder terwijl ze naar haar opkijkt. De jonge moeder propt snel haar eigen handschoenen in haar zak en haalt haar schouders op. Ze heeft duidelijk geen zin in een gesprekje en blijft hardnekkig voor zich uit kijken. De punnikmevrouw gaat weer staan. Ze draagt een hippe jeugdige heupspijkerbroek. Zo’n broek waar een stevig tienerkontje in hoort te zitten, maar stevige billen bezit ze helaas niet meer. Witte cowboylaarzen, een kort leren jack met bontrandjes die tussen de stiksels uit piepen, en een tatoeage nog net zichtbaar in de nek. Geen idee, tot waar die tatoeage zich uitstrekt. Tot haar schouder? Tot de rug?

Krakend, piepend en luid bellend komt de tram tot stilstand bij de 1e van der Helststraat. De Marokkaanse vrouw probeert de buggy zo dicht mogelijk tegen zich aan te drukken, maar ze ontvangt toch menig zucht of geïrriteerde blik van mensen die uit de tram willen. Het is ook geen handige plek om te staan met zo’n sta-in-de-weg. Het kindje begint een beetje te jammeren en veegt een enorme snottebel weg met haar mouwtje. Nu zit het snot bij haar oog. De moeder ziet het niet. De punnikmevrouw ziet het wel. Meteen begint ze te zoeken in haar grote tijgerprint-tas. Ze zal toch niet…? Ja hoor, ze haalt triomfantelijk een pakje papieren zakdoekjes tevoorschijn en overhandigt er eentje aan de moeder, al wijzend op de snottebellen van het kind. Aarzelend, maar ook een tikje geërgerd, neemt de moeder het zakdoekje in ontvangst en maakt het gezichtje van haar kind schoon. Ik druk maar vast op het knopje. Want de tram is bijna op mijn bestemming aangekomen.

Op de halte van de Van Woustraat stap ik uit. Ik kijk tram 3 na die als een blauwe slang in de verte verdwijnt. Ik trek mijn muts nog wat dieper over mijn hoofd en stop mijn handen diep weg in mijn zakken. Gauw naar huis.

Gevoelstemperatuur  -17 graden Celsius, zeiden ze vanmorgen op het nieuws. Dat zou best wel eens kunnen kloppen.