Vleeskoeien en neerstortende Stuka's

Enkele maanden geleden, net voor mijn schoolcolumns, schreef ik een verhaal over hoe mijn overgrootvader werd doodgeschoten in de Tweede Wereldoorlog. Omdat zijn positie jegens de Duitsers vooral na de oorlog nogal wat vragen opriep, is het verhaal in mijn familie altijd doodgezwegen. Veel meer dan een onnauwkeurige locatie en het feit dat hij tijdens het melken het tijdige met het eeuwige verwisselde, wist ik niet. Ook mijn ooms en vader konden er niet meer over kwijt, dan het marginale wat ze al hadden verteld. Overgrootvaders kinderen, dertien in totaal, hadden nooit veel gezegd, en zijn nu bijna allemaal overleden. Toch bleef het verhaal me intrigeren.

Een paar dagen geleden. “Bert?” Mijn vader riep me naar de computer. “Kijk eens wat ik heb gevonden?” Vader had gegoogled op zijn naam, toevalligerwijs ook de naam van zijn groot- en mijn overgrootvader. De eerste hit, een site over Wageningen in '40-'45, vermeldde mijn overgrootvaders geboorte- en sterfdatum, naar welk dorp hij destijds geëvacueerd was geweest, en hoe een kogel hem tijdens het melken had getroffen. Twee dingen stonden er, die wij nog niet wisten. “Hij werd door de gebroeders Van de Brink bij de boerderij op de Maneswaard begraven. Overigens kwam bijna al het vee, 40 koeien, tijdens de beschietingen door granaatvuur om.”

Ik wisselde een betekenisvolle blik uit met mijn vader. Waar wij dachten dat het verhaal wel nooit opgehelderd zou worden, hadden we nu opeens een exacte sterflocatie, alsmede een eigennaam. Watervlug toverde ik Telefoongids.nl en Google Maps tevoorschijn. Er bleek nog steeds een Van de Brink te wonen. Maneswaard 2, Opheusden. We besloten de dag na kerst – afgelopen zaterdag – eens te gaan kijken op de plek waar die ándere Laurens 64 jaar geleden zijn laatste adem uitblies. Via binnendoorwegen reden we door de pittoreske dorpjes tussen Amersfoort en de grote rivieren; Maarsbergen, Leersum, Amerongen. Uit mijn Moleskine-aantekeningen maak ik op, dat de Top 2000 “Never ever” van All Saints de autoradio uit schalde, toen we Rhenen naderden. Na een tijdje zagen we aan de rechterzijde de Rijn opdoemen, zich in het stijfbevroren landschap nog altijd een ijskoude weg door het laagland banend. We sloegen na Rhenen goeddeels gepasseerd te hebben af naar rechts, reden de brug over (Opheusden 5, Kesteren 3) (Tot Ziens in de Provincie Utrecht/Welkom in Gelderland), sloegen links af richting Opheusden, en legden over de winterdijk het restant van de odyssee af.

De Maneswaard is een groepje boerderijen, tegenwoordig vijf in totaal, die gebouwd zijn op een eeuwenoude heuvel, of terp, zo je wil, middenin de uiterwaarden. Een ielig weggetje slingert vanaf de winterdijk omlaag, door de weilanden heen, richting de beboerderijde ophoging. De weilanden links kijken uit op de dijk en de rivier. In de verte Rhenen op een beboste heuvel. Rechts ook de Rijn, een weids agrarisch landschap tussen de dijk en de rivier, bezaaid met elektriciteitsmasten. De eerste boerderij reden we voorbij – nummer 1. We reden de weg af, tot op het erf van een nieuw uitziend woonerf, nummer 5 (“kan 't niet zijn, is te nieuw”), keerden om, twijfelden of we überhaupt wel goed zaten, zagen midden op de terp een bunker (“bingo”), sloegen een zijweggetje achter boerderij 1 af naar rechts, reden langs een zeker tachtig jaar oude boerenschuur, en kwamen op weer een ander erf. Rechts van het erf een hele rij gekoppelde schuren, waar ongetwijfeld vee in werd gehouden. Rechts een klein witgeschilderd vrijstaand huis, nummer 2, J. van de Brink. Op de veeschuren waren oude, metalen letters gemonteerd: MANUSWAARD – de U zal de oude spelling zijn. “We hit the jackpot, son”, zei mijn vader verrukt. We belden aan bij het woonhuis, maar niemand deed open. Enigszins teleurgesteld trotseerden we de kou, terug naar de auto.

Op het moment dat we beiden een portier vastgrepen, kwam er een witte Mercedes uit de late jaren zeventig aangereden. Eruit stapte een typisch Hollandse man, met grote, felblauwe ogen, een grof, maar knap gezicht, grijswit haar, jaar of vijftig. Hij stak een hand in de lucht. “Jan van de Brink, kan'k oe arregens mee help'n, wâ?” zei hij met een zwaar Gelders accent. Mijn vader nam zijn hand aan, stelde ons kort voor, en vertelde hem van zijn grootvader. “Op internet stond dat de gebroeders Van de Brink hem hebben gevonden en begraven, hier op de Maneswaard. U lijkt me iets te jong, maar we vroegen ons af of iemand hier wellicht meer kon vertellen.” De man werd meteen enthousiast, en vertelde. “Da's mien vaed'r en mien oom, Jan en Anton.” [/accent] “Ze zijn beide al overleden, mijn pa Jan als laatste in 2002. Mijn vader vertelde me er wel eens over. De familie V. zat hier vanaf september '44, toen de Duitsers het laagland bij Breukelen onder lieten lopen. Ze kwamen uit Vinkeveen, geloof ik.” So far, so good, ga door, dacht ik. De man peinsde even, en tuurde naar de rivier. “Ik weet 't niet zo precies allemaal. In ieder geval, hij was hier met een hele rij kinderen in die boerderij -” hij wees naar de oude schuur aan het begin van de oprit waar we langs waren gereden “ondergebracht.” “Kende uw vader hem persoonlijk?” vroeg ik hem. “Nee, de Duitsers plaatsten ze gewoon waar ze wilden, daar kon je geen bezwaar tegen maken...” Weer viel de man even stil. Weer tuurde hij in de richting van een grote bebosde heuvel aan de overzijde van de rivier.

“Ik zie dat u koeien heeft?” vroeg mijn vader – we waren een eindje het erf op gelopen, en een openstaande schuurdeur liet een hele rij lichtbruine koeien zien. “Wij komen uit een boerenfamilie, dus ik vind dat altijd wel interessant.” De man vertelde direct gepassioneerd over de koeien, en liet ons naar binnen. “Ze zijn van een Frans ras, Blonde d'Aquitaine. We zijn in de jaren zeventig overgestapt van melk- naar vleeskoeien, en dit is het beste van het beste.” De koeien stonden gemoedelijk herkauwend, aan de lopende band zeikend, in een rij aan beide zijden van de vijftig meter lange schuur. Ze hadden allemaal hun hoorns nog. “De hoorns blijven eraan, omdat dat veel makkelijker is. Als ze in de wei staan gooi je gewoon een touw met een lus naar ze toe, en leid je ze zo mee naar de stal.” Wow, dacht ik. Een cowboy in Opheusden. Het was een man die echt van zijn koeien hield, ook al bracht hij ze uiteindelijk naar de slacht. Ze hadden behalve een oornummer ook allemaal een naam. Mijn vader praatte druk met hem over het boerenleven, het houden van koeien. Onze familie had tot begin jaren vijftig koeien gehouden; opa was een timmerbedrijf begonnen halverwege de fifties. Enkele zoons van mijn overgrootvader boerden nog tot laat in de jaren zestig; Jan van de Brink had hen wel eens ontmoet in Kortrijk.

Daar sta ik dan, dacht ik onwillekeurig. Op een zoektocht naar je eigen familieverleden, samen met pa, in een oude koeienschuur op een heuvel in de uiterwaarden van de Rijn. Ik wist dat áls ik de waarheid, het volledige verhaal achter overgrootvader wilde hebben, ik 'm nú moest zoeken, en niet over twintig jaar. De WO2-generatie sterft momenteel schrikbarend snel uit, en ik wil mijn zoektocht niet afdoen met een paar regeltjes in oude gemeentearchieven. Ik honger naar de harde kern van het verhaal, wil het achterhalen vóór niemand het zich meer zou herinneren – schrijven is immers onthouden, en niemand had zijn verhaal ooit willen opschrijven – en nu stond ik dus in een boerenschuur informatie te verzamelen over het slachtgewicht van zesjarige stieren (950 kilo!!!), de methodische veranderingen in de notering van kleurschakeringen in de landelijke koeiendatabase, noem het maar op – voor het behoud van de herinnering van mijn overgrootvader.

Ik hou van mensen die met liefde hun werk verrichten en nooit klagen. Deze man had zijn hele leven al keihard gezwoegd. Ik hoorde na mijn overpeinzingen weer flarden van het gesprek van mijn vader en de man. “Vroeger, als klein jongetje, moest ik de koeien altijd koeienkoek geven. Dat waren bruine plakken lekker ruikend voedsel, die je kon opbreken -” de boer begreep mijn vader direct, liep naar een witte papieren zak, en pakte er een plak 'koeienkoek' uit. Hij brak het ding in een zestal losse repen van vijf bij vijftien centimeter, en liep naar zijn dieren. De koeien steigerden haast, werden helemaal wild bij het zien van de koek, begonnen te kwijlen, en loeiden dat het een lieve lust was. Ik stond erbij, en keek ernaar. Ze reageren exact als onze teckeltjes bij het zien van een koekje. Kwijlen, driftig rondspringen, blaffen – een soort evolutionair ingebouwd Pavlov-effect. Geinig, dacht ik. De schuur was gebouwd in 1970, kort nadat een dijkgraaf van het Ministerie een grote bunker op de plek van de huidige schuur was komen opmeten. “Dat was nog een geinig verhaal,” vertelde meneer Van de Brink. “Hij mat de bunker op met een uitklapbare meterstok, maar vanaf het begin al hadden wij wel, maar hij niet door dat één van de vier delen afgebroken was. Zijn berekeningen klopten dus totaal niet, omdat hij dacht dat vijfenzeventig centimeter één meter was.” Anton, Jan, en zoon Jan hadden de bunker aan beide zijden diep uitgegraven, groeven een gat van tien meter diep, en lieten de zwaartekracht de rest doen. Na een paar weken was de loodzware bunker volledig in het gat gekieperd. Er werd grond overheen gegooid, beton bijgestort, en een schuur neergezet. De bunker mat vele tientallen meters, en was één van de grootste in de regio – nu eeuwig begraven, toen drukbevolkt.

We liepen naar buiten om een overzicht te kunnen krijgen. Recht voor ons, richting westen, was een Stuka met motorproblemen neergestort, vertelde Jan. Hij was over de kop geslagen, en vlakbij de boerderij tot stilstand gekomen. Jan en Anton van de Brink waren direct naar de cockpit gerend en de bewusteloze piloot uit het ding gehaald, met gevaar voor eigen leven. Niet lang daarna ontploften de benzinetanks en ging het toestel in vlammen op. Na de piloot bij kennis gebracht te hebben, brachten ze hem in de Duitse bunker, en belden ze het regionale hoofdkwartier om te vertellen dat de piloot nog leefde. Aan de andere kant van de lijn vroeg een ongeïnteresseerde Duitser of alles goed was met het vliegtuig. “Nee, maar de piloot leeft nog. Hij is hier bij ons -” “Ja, verdámmt noch mal!” “De moffen wilden niet weten of het met de piloot goed ging, maar hoe het met het tóestel stond. Materiaal was toen belangrijker geworden dan levens.” Jan staarde mistroostig in het niets.

“Uiteindelijk kregen ze er nog een soort oorkonde voor, voor heldhaftige inzet ten behoeve van het Duitse Volk of zo. Nog geen jaar later mochten ze hun eigen graf gaan graven.” Wat?!, dacht ik. “Wát?” zei mijn vader. “Kom maar mee naar binnen, dan vertel ik nog wat meer. Lusten jullie thee?” Hij tuurde in de lucht, snoof de kou op, en zei dat het wel een goed weekje zou gaan vriezen. Ik vroeg me af of hij dat uit gezond oudhollandsch boerenverstand kon opmerken, of dat hij het in de krant had gelezen, en liep achter hem en mijn vader aan, het behaaglijk warm uitziende huis in.

Volgende week: het vervolg