Weer eens een stukje.

Op twee meter afstand staat het bad aanlokkelijk te pronken, gevuld met zijn hete, stomende water. De olie erin ruikt heerlijk, verlicht door kleine kaarsjes langs de randen, is het precies wat ze wil.
Maar zij staat er twee meter vandaan, verscheurd door een vreselijk dillema.
Het bad zal troosten, het bad zal verlichten, het bad zal haar in die sterke omhelzing nemen en de pijn verzachten. Maar de wand naast het bad is een spiegelwand.
Zoals ze nu staat kan ze zichzelf erin zien van haar enkels tot haar schouders, en als ze dus haar handen in haar mouwen trekt, is er geen stukje vel te zien. Alsof ze enkel een stel kleren is, die op een merkwaardige manier zijn opgehangen.
Wat ze niet kan zien zijn de rode sporen die de tranen trekken, wat ze niet ziet is haar verkrampte mond; dat alles valt buiten de spiegel.
Ze weet dat ze zo vreselijk graag in bad wil, maar ze kan moeilijk met kleren aan in bad gaan zitten. Als ze in bad wil moeten ze uit. Tien minuten geleden heeft ze zichzelf opgesloten in de badkamer, en er is niemand thuis, dus gestoord zal ze niet worden. Toch blijft het zo vreselijk, zo eng.
Ze weet dat ze het niet zal kunnen nalaten in de spiegel te kijken als ze zich heeft uitgekleed, en dat ze het dan dus zal zien. Dat erge, dat vieze, haar lijf. Haar verschrikkelijke lijf, haar lijf die dit haar aandoet!
Maar haar lichaam is zo koud en klam van al het zweet, en haar gezicht is zout en plakkerig van de tranen, in bad zal ze dat allemaal af kunnen spoelen.
Ze trekt haar sokken uit. Voeten, dat kan wel, voeten zijn niet zo erg. Zodra ze zo weer rechtop zal staan zal ze haar voeten in de spiegel niet meer zien. Ze staat weer, maar het was een laffe zet. Aan de ene kant wel iets uitgedaan, maar toch ook weer niet, omdat het buiten haar spiegel-gezichtsveld valt.
Opeens slaat het op tilt in haar hoofd. Met een snik waarvan het niet de bedoeling was dat hij hoorbaar zou zijn trekt ze aan haar trui, trekt hem over haar hoofd, gooit hem van zich af. Trekt haar broek en broekje in een keer uit en ook die gaan richting trui en sokken.
Maar dan is het opeens gebeurd.
Dan is het daar, niet te ontkomen.
Na een stap geeft ze al op, draait zich om, kijkt in de spiegel.
Daar staat het gehaatte lichaam.
Oh het ziet er zo vies bespottelijk normaal uit! Hoe vreselijk veel logischer zou het geweest zijn als het besmet was van buiten met wat het droeg van binnen! Als haar huid bedekt zou zijn met de meest vreselijke zweren zou dat zo veel beter te begrijpen zijn geweest dan nu, nu een enkele sproet het enige is wat ze ziet.
Hoe kan een lichaam dat vanbinnen zo verziekt is, waarin zo'n strijd wordt gevoerd, van buiten zo de schijn ophouden? Hoe kan iets wat is uitgehold en opgevuld met verrotting en kwaad, iets waarin de scherpe messen onafgebroken kerfen, zo onbesmet zijn?
Hoe kan het toch dat zj niets ziet, daar, waar ze weet dat het moet zitten? Ze weet de plek, net onder haar ribben, in het midden, waar het zit. Waar het kloppende, zwerende vieze ding zit, dat zich zo goed koest kan houden, maar dat op de onmogelijkste tijdstippen een uitval naar buiten doet door haar ruggengraat met zijn nare zwenkarmen.
Haar nagels krassen over haar buik, alsof ze zichzelf wel doormidden zou willen splijten als ze het daardoor zou kunnen verwijderen.
Het bad verliest zijn begeerlijkheid. Een lichaam wat zoiets bergt verdient het niet gekoesterd te worden in warm water. Een lichaam wat zo'n geheim heeft zou moeten lijden, worden gefolterd en verteerd.

Er is zo'n pijn, zo'n pijn vanbinnen. En haar lichaam pleegt verraad door er niets van te laten zien. Door vrolijk door te gaan.
Zij kan nog lopen, zij kan nog lachen, alles functioneert, en door het vreselijke verraad ziet niemand de pijn.

Ze stapt in bad.