Uniek

Het is de negentwintigste februari. De schrikkeldag. Uniek. Uniek? Is dit een unieke dag? Waarom? Hij begint met dat de zon opkomt en eindigt met dat hij onder gaat. Net als alle andere dagen. Wat is er uniek aan een dag die eens in de vier jaar voorkomt? Wat is er uniek aan een tijdsindeling die wij mensen zelf maar zo'n beetje hebben bedacht? Stel dat we niet de zonnewende hadden genomen als basis voor onze tijd, maar het interval tussen de waarneming van de eerste krokus in het Oranjepark en het eerstvolgende moment dat de burgemeester naar de wc moet om te poepen, dan hadden onze horloges er toch heel anders uitgezien.
U begrijpt: ik zit in de stinkende streekbus onderweg naar de nieuwe werkplek, kijk uit het raam en laat me meevoeren door alles wat er mijn hoofd binnen komt. Dat is nogal wat. De chauffeur heeft de radio heel hard staan en hoe ver ik ook achterin de bus ben gaan zitten, de hollandstalige schlagerhoempapa doet me pijn in mijn kop. Buiten is het nog donker. Het is vroeg en druk op de snelweg. Binnen is storm. Wat als -

-

Bam. Angst. Ik zit er midden in. Van het ene op het andere. Een wervelwind van worsteling. Ik wil dit niet, maar het is er. Warm, koud. Links, rechts. Onder, boven. Het draait. Buiten is het donker maar het wordt nog duisterder en binnen is het licht en dat licht doet pijn aan mijn ogen en ik knijp ze dicht en het doet nog meer pijn en ik wil dat het voorbij is en ik wil dat alles voorbij is. Ken je het gevoel dat iemand met een stoeptegel schuin op je kop drukt, perst, plet, vermorzelt? Nee? Ik wel. Soms heb ik het en ik heb het nu en ik wil hier weg en ik moet hier weg maar waar moet ik naartoe. Niet in paniek raken nu maar het is al te laat want ik ben al in paniek maar ik blijf rustig want wie moet ik lastigvallen met mijn onbetekenende weetikveelwatvooronbetekenends. Niemand kan me helpen want ik kan mezelf niet eens helpen en ik moet geen hulp en ik red het wel want ik heb het alle andere keren ook gered al twijfel ik nu wel of ik het nu ga redden maar ook dat heb ik me alle andere keren ook afgevraagd. De vraag drukt, perst, plet, vermorzelt. De vraag maakt alles kapot. Alles kan kapot. Waar ken ik dat van? De kwetsbaarheid van het al. Ik wil koesteren. Tegelijkertijd hoe meer ik het zie als uniek, als enig, als goed en mooi en van onschatbare waarde, hoe kwetsbaarder het al en hoe banger ik ben het kwijt te raken. Mijn lijf, mijn oude lijf, hoe moet dat toch, de souplesse is eruit, mijn ronde hardlopen gaat moeizamer en moeizamer en ik houd het niet meer vol en ik pak steeds vaker de lift in plaats van dat ik de trap neem naar de tweede verdieping; mijn handen, mijn mooie soepele en zachte handen, ze zijn oud en gerimpeld en versleten en pijnlijker – overbelast – al meer dan dertig jaar tuur ik naar een beeldscherm en druk ik op knopjes. Mijn oude ooit zo sierlijke pianovingers, ze zijn ruw en dik en gieren van de artrose. Wat zeg je? Mijn gehoor wordt minder en minder en mijn liefde voor muziek groter en groter. Daar is-ie, de snijdende pieptoon, ik kon erop wachten. Zie het als – ik zie niets zonder leesbril of zonder vergroot beeld op de monitor. Wat kan mij die telefoon schelen? Televisie al helemaal niet meer; ik zie het niet, kan het niet volgen, het gaat me te snel, ik mis zo veel maar vaak weet ik niet dat -. De wereld is verrot we maken haar kapot zie je dat dan niet? Waar is iedereen, waar zijn de goede mensen van weleer? Mijn herinneringen, van toen en nu en straks en morgen, ik raak er steeds meer kwijt en soms duiken er nieuwe herinneringen op. Van vroeger, heel vroeger, van een paar jaar geleden, onlangs, van vorige maand, gisteren. Van donkere wolken en altijd op de vlucht zijn voor regen en onweer en van wat nog meer van alles. Van samen en alleen en eenzaam en verlaten. Van geluk en leegte, van liefde en geen liefde en van haar en haar en haar. Ze is er nog. Goddank op mijn knieën, ze is er nog. Als ik haar zie word ik blij. Allerlei ziektes en aandoeningen en gruwelijks doorstaan, daar zit ze. Zo veel anders, zo veel ouder, zo veel wijzer, zo veel mooier. Ik wil haar niet kwijt, wat moet ik dan? Zonder haar heeft niets zin, ben ik niets, nul, nada noppes en dus moet ik eerder dan zij – ik wil niets ik – ga ik, mag ik, hunker ik – roep, gil, schreeuw, kreet - druk, pers, plet, vermorzel kapot – zwart, rood – geen lucht mijn keel knijpt dicht, ik stik mijn kop ontploft – van vorst, kou, ijs, smeul, vlam, brand, scherp, snij, kerf, hak, klief – bam - bloed, dood – dood,

-

- als weet ik veel. Woesj. Weg.
Even zo plots als het is gekomen, is het verdwenen. Mazzel. Dit keer was het kort. Andere keren duurt het een dag of twee dagen of een week of met een beetje pech langer. De ene keer is het heviger en de andere keer minder. Nu was het kort en krachtig. Mijn voorhoofd is nat en ik heb het koud. Ik ril en tril nog na. Plots is daar die zin. Maarten Biesheuvel schreef: 'Ik ben niet gek; ik ben alleen maar krankzinnig.' Hoe meer de tijd verstrijkt, hoe meer ik hem begrijp. Het prikt achter mijn ogen. Ik laat het gaan. Huil. Dat mag.

Dan. Diep zucht ik. De bus stopt en ik stap uit. Alles draait. Ik wankel, maar blijf staan. Grote teugen ijskille lucht zuig ik naar binnen.
Het is wéér vroeger licht. Ook niet uniek.

-
Apeldoorn, februari 2024