Strand


Ik zie twee mensen op het strand
Vlak bij het water, hand in hand


En niet, zoals in het ongelooflijk bekende nummer, twee geliefden. Hoewel, ze houden ontzettend veel van elkaar. De een zal zich dat ongetwijfeld nog niet beseffen. Het is geen mooie dag. De zon danst niet over de golven, glinsteringen achterlatend waar een diamant jaloers op mag zijn. Geen flarden van een wolk die zich niet kon standhouden tegen de straling van ons heldere hemellichaam, afstekend tegen een strakblauwe hemel. De kleur van haar ogen is zo vaak gelijk aan de kleur van de lucht. Niet vandaag. De lucht is grijs en geen spetterend blauw. Hoewel ze wist dat het wolken waren, zag ze er geen wolkenvorm in. Het dak boven haar hoofd was een groot wit gezicht zonder contouren of kenmerken. Niet dat het haar uitmaakte.

Hem maakte het wel uit. Niet dat hij het erg vond, hij nam geen aanstoot aan een witte lucht, hij wist wel beter. Maar in tegenstelling tot haar, schonk hij er wel aandacht aan. Die morgen had hij al naar de lucht gekeken en maar een extra vest aangetrokken. Zoals altijd had hij feilloos aangevoeld dat het een koude dag zou worden. Veel mensen zouden hem voor gek verklaren met die wetenschap alsnog naar het strand te gaan. Zeker met haar. Maar het strand verliest zijn charme niet bij minder weer. Goed, misschien was het landschap dat zich ontvouwde niet meer waardig voor een prachtige aquarel of olieverfschilderij. Ook zou niemand prijzen winnen met foto’s van dit treurige schouwspel. Maar zoals de mens zijn buien heeft, heeft de zee dat ook. Grijs was een goede kleur vandaag. Het paste.

Terwijl haar laarzen langzaam wegzakten in het blubbermengsel van veel zand en een beetje zeewater, keek ze om zich heen. Er was in de wijde omgeving amper kleur te bekennen. Het enige wat er uitsprong was haar felrode capuchon. Hij was ook al helemaal in het grijs gekleed. Ze hield er niet van als hij grijze kleren aan had. Het betekende dat het koud was. Ze hield zelf meer van de zon op haar gezicht, zodat ze naar de oranje gloed kon kijken die door haar oogleden heen schemerde als ze haar ogen sloot tegen het felle licht. In de zomer werden haar halflange haren blond, als bij toverslag, en er toverden zich sproetjes op haar gezicht. Ze vond ze leuk, die sproetjes. De zomer was haar seizoen, en eind juli geboren, paste ze er helemaal. Alle kleuren waren helder en fel in de zomer. Alles was warm, blij en gelukkig.

Toen hij vluchtig een blik op haar gezicht wierp, zag hij dat ze haar neus rimpelde. Dat deed ze alleen als iets haar niet beviel. Het zou waarschijnlijk iets te maken hebben met het feit dat de zon niet scheen. Af en toe leek het alsof ze leefde op zon, als een soort bloempje dat alleen haar bladeren opende als ze verwarmd werden door zonneschijn. Hij zuchtte diep en vroeg zich even af of hij een opmerking moest maken over dat ieder weer zijn eigen charme heeft. Hij liet het maar achterwege, ze zou hem niet begrijpen.

Plotseling bukte ze. Zoals gewoonlijk had ze iets gevonden dat haar enorm fascineerde. Het waren altijd de details waarop ze lette. Dit keer was het een doodnormale schelp, een die eigenlijk niet afstak tegen de rest van de kalkschaaltjes die het strand bedolven. Op de een of andere manier vond ze de schelp fantastisch mooi. Ze pakte hem op en probeerde hem in haar zak te steken. Tot haar grote verbazing waren haar zakken verdwenen. Vanwege de kou vanmorgen had ze niet haar normale jas aan, maar een skipak. Het pak was veel te groot, het zoveelste afdankertje, maar ze nam het voor lief. Het was wel lekker warm.

Zonder veel te zeggen pakte hij het schelpje van haar aan. Hij vroeg al lang niet meer waarom ze altijd dat soort dingen mee naar huis wilde nemen, maar stak ze gewoon in zijn zak. Toen hij haar hand weer pakte, voelden haar vingers ontzettend koud aan. Haar appelwangen gloeiden vuurrood van de kou. Met een frons van concentratie stond ze haar laarzen uit de modder te trekken. Zo gauw ze er een met een zuigend geluid had bevrijd, was de ander al weer zo ver weggezonken dat ze daar weer overnieuw kon beginnen. Misschien was het tijd om naar huis te gaan, ze was moe.

De laatste tientallen meters richting de strandopgang voelde hij dat ze achterbleef met lopen. Haar handje gleed uit de zijne en ze plofte op het zand. Ze wilde niet meer verder lopen, kón ook niet meer verder lopen. Hij draaide zich om, en met een liefdevolle glimlach tilde hij haar op. Nadat hij grondig het zand van haar billen had geveegd zette hij haar op zijn nek en hij liep de strandopgang op. Helemaal bovenop de duin keken ze nog eens om. Hij zuchtte eens diep. Ze gaf een kus op zijn kalende en grijzende hoofd en zei met een stemmetje dat vlak was van vermoeidheid: ‘Pake lief’. Met een brede glimlach op zijn gezicht en stralende ogen draaide hij zich om en liep de duin af, het hummeltje op zijn nek. Zijn jongste kleindochter had voor het eerst tegen hem gepraat.