Het fascistoïde vouwfietsincident

TO: FOK!columns
CC: Connexxion B.V.

Vrijdagmiddag 28 november 2008, zeventien vierenveertig.

Klik. Kgggg - “Euhhhh...” kggggg “Dames en heren, het volgende station is Amersfoort Centraal, volgende station Amersfoort.” kggg - “Euh... U kunt hier overstappen -” Ik sta op uit het viesoranje NS-zitje, “sorry, ik moet er hier uit, mag ik er even langs?”, en schuifel me een weg door het gangpad terwijl de trein nog volop rangerend heen en weer hotst. Een paar keer val ik bijna, en weet ik me overeind te houden door een stoel van een medepassagier vast te grijpen. Het woud van rails dat ik door het raam zie, verandert langzaam in een snel voorbij flitsend perron. De trein mindert vaart. Ik wacht achter een aantal medereizigers staande in het gangpad. Shhh.... - ergens in het halletje drukt iemand op de goudgele knop – niet de blauwe.

Amersfoort Centraal, perron 1. Hoe vaak ik hier niet uit de Intercity gestapt ben; de :17 naar Leeuwarden, de :19 naar Groningen, de :20 naar Enschede, de :31 naar Schothorst. Allen elk half uur beschikbaar, mits de NS gratie verleent aan de gebruikelijke vertragingen, allen dertien of veertien minuten rijden, mits de NS...

Ik snel het perron op, stoot een man met een corduroy jasje en een reistas met wieltjes bijna omver, struikel een weg over het perron, ren de trap op met twee treden tegelijk – niet de roltrap, ook sinds de 'links lopen, rechts staan'-bordjes zijn opgehangen, de infantiliserende voetafdrukjes zorgvuldig op de treden geplakt, geeft niemand er gehoor aan – de trap blijft sneller. De reclameposters langs, bij de AKO rechtsaf, net de altijd uitstaande kaartenstandaard missend. Langs de fancy Franse broodjestent en de Smullers, naar de schuifdeuren, een vlugge blik op de bussen. Busbaan B, bus 80. Vaak moest ik een kwartier wachten omdat de trein niet opschoot en de bus al weg was, maar vaak ook kwam de bus schandalig te laat en kon ik nog gauw instappen. Hij staat er nog, de laatste mensen stappen zojuist in. Rennen, dus.

17:46, busbaan B, lijn 80 – A.C. -Wageningen.

Twee grote Franstalige negers staan druk met de buschauffeur te onderhandelen over de prijs van een buskaartje. Erachter een vrouw met een vouwfiets, en een man in een gele jas. Ik sluit me in het rijtje aan en vervloek van binnen de milde stortregen. De negers lopen door, en de chauffeur richt zich tot de vrouw met fiets. De vrouw hijst het ding de bus in, waarop de buschauffeur - “hee, hee, hee! Dat gaat zo niet, hè! Je had die fiets al in moeten klappen voor je de bus in komt, ja! Ik heb geen eeuwen de tijd! Stap achterin maar in, en dubbel betalen voor je barrel, hè?” Beduusd sukkelt de vrouw naar de achteringang. Ik haal mijn portefeuille uit mijn achterzak, klep het pinpas-klepje om en laat zodoende mijn OV aan de humeurige chauffeur zien, loop door, kies het voorste plekje links, achter het middenplaats-schotje, bij het raam – ik haal mijn boek (De Welwillenden/J. Littell – aanrader voor allen) tevoorschijn, de passagiers gaan zitten, de bus rijdt weg.

Maniakaal snel de stoeprand en busbaan over. De negers op de achterbank zeggen er iets van in het Frans. Halverwege de taxibaan voor Amersfoort CS komt de bus plots tot stilstand.
Ik kijk op uit mijn boek om te zien waarom de bus stopt. Er is geen verkeer, geen overstekende mensen – de chauffeur maakte zijn deurtje los en stapte het gangpad in. Zijn grauworanje haar plakt als een uitgedund vogelnestje op zijn zeker vijftigjarige hoofd. Zijn rauwe, met rimpels gekerfde gezicht staat op ontploffen, hij begint - “Wel god-ver-dómme! Het is dat ik een achteruitkijkspiegel heb, anders had ik het niet eens gezien. Heb je na dat akkefietje van net ook nog het gore lef om je fiets zó in de bus neer te KWAKKEN? -” 'Hehe', denk ik. 'Hij zei kwakken.' “Dat gaat zómaar niet. Je hebt 'm godverdegodver hálf ingeklapt, ja!” Dat heeft de chauffeur goed gezien. De fiets is inderdaad niet volledig ingeklapt, maar de mevrouw had er waarschijnlijk ook niet bijzonder veel tijd voor gehad.

De mevrouw – jaar of zestig, witgrijs kort opgeknipt haar, metertje of anderhalf – staat met doodsangst ineengedoken onder de brullende ex-overheidsknecht.

“Zoals ik al zei, ik heb niet de hele dág de tijd! Ik moet die kutbus om” hij noemt een tijd, ik ben vergeten welke “in Wageningen afgeleverd hebben, en dan nog tot half twee 's nachts door, ja! En je gaat me toch god-ver-de-gódver niet vertellen dat je dat kreng ook nog zó hebt geparkeerd? Hebben ze je bij je geboorte op je hoofd laten vallen, of zo?” Het dametje trekt wit weg en haar in grijze wollen handschoenen gestoken handen houden zichtbaar trillend het zadel van het vouwfietsje vast. De fiets staat op de invalidenplek, met het voorwiel tussen de twee stoelen ervoor geklemd. Dreigend staat de chauffeur met consumptie over haar heen te blaffen. “Het zijn stoelen, geen fietsenrek, jezus christus! Hier pakken ze bij de poliesie mensen voor op, vernieling van openbaar bezit heet dat!” 'Het busvervoer is hier al jaren geprivatiseerd', denk ik. Met razende ruwheid trekt de chauffeur het fietsje tussen de stoelen vandaan. De Plus-abonnee schraapt haar moed bij elkaar en vraagt met een bevende stem, haast onhoorbaar - “hoe moet ik hem dán neerzetten?” Dit lijkt de ziedende man alleen nog maar meer op te fokken. Hij gaat door met zijn tirade. Zijn eerdere haast lijkt hij volledig vergeten te zijn, de angstaanjagende minuten tellen zich langzaam als stroop bij de al opgedane vertraging op. Ik denk een heleboel oncalvinistische dingen.

“Smerige fascist”, zeg ik hardop. De chauffeur kijkt met flitsende ogen mijn richting in. “Wie zei dat? Wie zei dat?” Hij draait zich verward weer om naar de fietsdame. Ik schraap mijn keel alsof er iets te schrapen valt, en kuch er “hufter” achteraan.

De chauffeur vraagt of de mevrouw haar lesje heeft geleerd, en neemt genoegen met haar angstige stilzwijgen. Vloeken mompelend, druk hoofdschuddend en zuchtend, stommelt hij weer naar de bestuurdersplek, trekt het deurtje zo hard achter zich dicht dat één van de klemmetjes die de in de bus te kopen buskaartjes vastklemt, het begeeft – een regen van tweestrippenkaarten doorboort het haast zichtbare woede-aura van de man. Hij veegt de kaartjes van zich af, start de bus en trekt op. Het is iemand die een bocht ziet als een uitdaging om de bus er met de gevaarlijkst mogelijke hellingshoek doorheen te krijgen, op wie een drempel dezelfde uitwerking heeft als een rode lap op een stier. Hij brengt daarmee niet alleen zichzelf, maar ook zijn passagiers danig in gevaar. De hele busrit is het doodstil – niemand praat, niemand kucht, de despoot heeft zijn 42-zits-koninkrijkje momenteel volledig onder controle. Alleen het ronkende optrekken van de bus, het schakelen van de motor, doorbreekt de stilte. Peinzend vraag ik me af waarom de man is zoals hij is. Slecht huwelijk? Voetbalclub verloren? De rehabilitatie verloopt niet naar wens? Ik weet het niet, en stiekem wil ik het ook niet eens weten.

Leusden en -Zuid schieten in het busraam voorbij. De negers en het fietsjoodje zijn inmiddels uitgestapt.

'Types als hij,' peins ik verder, 'zijn nou typisch de nazi's van vroeger. Het type '50 gulden, postkantoor, postbus 212 – anders verraden we u en uw onderduikers'. Iemand die met graagte enkeltjes om de kerk naar Westerbork zou rijden. Zo'n figuur dat door een Grotere Depressie en een flinke dosis politieke indoctrinatie hetzelfde moordkunstje zou kunnen flikken met in Oost-Europa geïnterneerde niet-westerse allochtonen; maar ook een man die wel zo laf is om op het moment dat een Marokkaanse jongeman zijn vouwfiets verkeerd neer zou zetten, er geen woord aan te durven verspillen. Een tirannieke, lafhartige man, die zijn redeloze persoonlijke zwakte projecteert op mensen waar hij zichzelf boven acht. Een potentiële heethoofdige TBS'er, verkrachter, oplichter, dwangmatige leugenaar – iemand die in woedebuien tot alles in staat is, iemand die in ieder geval geenszins een publieke dienst zou mogen verrichten.'

De donkerte van de komende nacht trekt onheilspellend over het vlakke grasland dat de dorpen hier scheidt.

Onwillekeurig verlang ik deze man een keer alleen in een steegje tegen te komen, of hem in de late, lege avondbus – een oude, zonder camera's – te confronteren met zijn eigen Stasi-stijl; ik sluit mijn ogen, zak achterover in de groene stoel, en bedenk levendig hoe ik met mijn toch altijd al defecte Samsung-telefoon net zo lang op zijn slapen inbeuk, tot de botsplinters, het bloed en de grijze stukken hersenmassa om mijn oren vliegen. Ik schrik – nooit eerder had ik het bestiale verlangen gehad, iemand voor eeuwig van de aardkloot te doen verdwijnen. Het herinnert me aan het feit dat de cultuur en morele waarden die wij als zoogdieren elkaar de afgelopen eeuwen opgelegd hebben, een flinterdun vernisje vormen, van waaronder het primitieve holenmens van nog geen tien millennia geleden nog altijd vanuit het reptielenbrein handelt. 'Dat is de crux', denk ik verder. Prot zegt in K-PAX “you humans, most of you, subscribe to this policy of an eye for an eye, a life for a life, which is known throughout the universe for its... stupidity.”

Kevin Spacey. Mijn held.

Ik peins door. 'Het gaat in ons bestaan om dat laagje vernis, dat ons van het oog-om-oog-principe weerhoudt, en het samen proberen in stand te houden van die gedeelde waarden. Het trachten niet terug te vallen in pre-Verlichte tijden. Door evolutie, ontwikkeling en menselijke rechtvaardigheid kunnen we gezamenlijk proberen dat vernislaagje tot een stevige vetlaag uit te breiden, hoewel dat maar al te moeizaam gaat in de vermainstreamde, bevooroordeelde samenleving van massamedia en massa-ignorantie. Waar niemand meer iets zegt van een razende fascist met een bus onder zijn kont – mijzelf, op twee woorden en een kuchje na, incluis. Hoofd omhoog, blik vooruit, niet achter je kijken. Dat maakt me ziek. En daarom wilde ik zojuist waarschijnlijk een kort ogenblik moorden. Het is niet deze man specifiek. Het is de broeierige sfeer van geweld, onverschilligheid en toegesloten ogen, die ik geweld zou willen toedoen.' De blauwe plaatsnaambordjes flitsen voorbij. Ik vraag me af hoe het verder moet met de mensheid, en waarom de tegenbeweging alweer vier decennia uitblijft.

Woudenberg, 18:19. Negen minuten te laat.

Ik ram met mijn elleboog op de rode stopknop, stop mijn boek in mijn Eastpak, rits mijn jas dicht, zwengel mijn rugzak op mijn rug en sta op uit de stoel. De achterdeuren slissen open – pffff. Nog één keer blik ik in de achteruitkijkspiegel van de chauffeur, om zijn gezicht goed in me op te nemen. 'Hier gaat een hartig briefje over naar Connexxion, meneer Eichmann', denk ik als ik uitstap. In de koude avondschemering steek ik een Gauloises op, klinggg, shhhhk. Ik trek mijn sjaal strakker aan, vouw de kraag van mijn jas omhoog, trek als een schildpad mijn nek in, behaaglijk warm in de guurheid van november, en loop door de fel verlichte winkelstraat richting huis.

Die Ärzte - Schrei Nach Liebe (1993)