Panda

Jarenlang reed ik rond in een welhaast antieke Fiat Panda. Het leverde mij nogal wat hoongelach op. Dat kwam niet in de laatste plaats doordat ik op parkeerplaatsen altijd de mooiste auto’s probeerde te flankeren. Panda heeft heel wat uitslovers naast zich geduld: Mercedessen CL, Jaguars, Maserati’s, BMW 7 series. De besmuikte blikken konden mij niet deren, want Panda was als een kind voor mij. Alle patserbakken verbleekten in mijn ogen bij het Italiaanse hoogstandje. Of de koelvloeistof nou als een IJslandse geiser uit de motorkap sproeide of de remmen spontaan dienst weigerden, ik bleef in de bres springen voor het hoopje staal. Het blijft toch je kind.

Het bewijs dat gezamenlijk DNA een cruciaal element is voor onvoorwaardelijke liefde, werd begin dit jaar geleverd. Vlak nadat ik mijn vaalwitte bolide ophaalde van zijn wekelijkse bezoek aan de garage, brak er iets. Het bleek de uitlaat te zijn die ik in mijn achteruitkijkspiegel midden op de autoweg zag liggen. Maar tegelijkertijd brak er ook iets in mij. Het was de zoveelste keer dat mijn trouwe kameraad me in de steek liet. De liefde kwam al tijden niet meer van twee kanten. En dus volgde een spoedberaad met mijn vriendin. Zij was het immers die Panda in mijn leven had gebracht. Samen spraken we het fatale vonnis uit over onze steeds duurder wordende vriend. 

Tot groot ongenoegen van onze plaatselijke garagehouder besloten we te gaan voor een spiksplinternieuwe auto. Eentje van het zuinigste soort. We hadden het milieu al genoeg belast met Pandaatje lief. Het werd opnieuw een wit exemplaar; ditmaal van Japanse makelij. Panda ruilden we in voor 500 euro, wat volgens de verkoper een ruime vergoeding was.

Onder het mom ‘een auto moet worden ingereden’ scheurden we stad en land af met de nieuwe aanwinst. Oké, het was geen Fiat Panda uit de gouden eeuw, maar hij reed zeer behoorlijk. De eerste twee maanden. Daarna was hij van slag. ‘Het lijkt net of je standaard in z’n vijf rijdt’, mopperde mijn vriendin tijdens het avondeten. Hoewel ik haar kende als zeer behoorlijk coureur, legde ik haar toch nog maar een keer uit dat ze eerst de koppeling moest loslaten voordat ze gas gaf. Het bleef immers een vrouw. Haar riposte dat zij na 1 keer afrijden in het bezit was van een rijbewijs, terwijl ik er 4 keer over deed, deed niet ter zake. Zelfs toen ik daags erna dezelfde klachten ervoer, vermoedde ik dat het de naweeën waren van mijn vriendins rijstijl.

De naweeën waren echter wel hardnekkig. Ze leken in de daaropvolgende maanden zelfs te verergeren. Het inhalen van een vrachtwagen was verworden tot een halsbrekende stunt. Je wist immers nooit of de eenparige versnelling plotseling teniet werd gedaan door onvoorziene krachten. De toerenteller slingerde alle kanten op, behalve de goede. Langzamerhand daagde het besef dat mijn vertrouwen in de Japanse degelijkheid ongegrond was.

Toch duurde het nog maanden voordat ik het zorgenkindje liet nakijken. Mijn kennis van auto’s is niet bijster groot, zoals misschien is af te leiden uit de voorgaande alinea’s. Toen ik de problemen omschreef bij de garage konden ze er geen chocola van maken. Een proefrit moest uitkomst bieden. Het werd een kort ritje. We waren nauwelijks op weg of de monteur draaide abrupt om. ‘Dit is levensgevaarlijk, je mag er absoluut niet meer in rijden’, sprak hij vermanend. Ik vertelde hem maar niet dat we al een half jaar in levensgevaar hadden verkeerd. Het had iets te maken met een olielek, waardoor de koppelingsplaat vet werd. Op mijn vraag of dat kon zijn veroorzaakt doordat een vrouw in de auto had gereden, antwoordde hij ontkennend.

Nadat de verkoper mij de leenauto had getoond, vroeg ik hem wat er met onze Panda was gebeurd. Zijn sarcastische lach deed oude tijden herleven. ‘Die is naar de sloop gebracht,’ zei hij kortaf. Met een brok in mijn keel griste ik de sleutels uit z’n hand. Ik draaide het raampje open, trapte op het gaspedaal en riep: ‘Maar Panda had wel een goede koppelingsplaat!’