17. Bonte Avond op Zee


(van links naar rechts: 50-Floryn, onbekende met VOC-vlag, achter bij de reling: links Hein, rechts Sjaak Hekkebraak (met jurk), tenslotte achter de mast: J.A. Endenee (met feestmuts) en Harm van Diemen.)

"Wie is er eigenlijk van boord geslagen?", had Hein Pietersz aan kok Sjaak Hekkebraak gevraagd, toen de bonte avond over haar hoogte-, en eigenlijk ook haar dieptepunt heen was. Hekkebraak stond in vrouwenkleren over de reling heen te pissen. Hij boerde.
Hein rook een zure walm uit Sjaaks dikke smoelwerk, en zette lachend een fles rum aan zijn mond. Sjaak had zojuist de eerste milieu-ramp in de vaderlandse geschiedenis veroorzaakt door een minutenlang in de zee te braken.
"Och", zei Hein, terwijl hij Hekkebraak broederlijk beet pakte, "Je had je eigen soep ook eerst moeten laten proeven door het proefkonijn, in plaats deze in zijn soep te laten gaar koken! Het is maar goed dat anno 1621 de Verenigde Staten nog niet verenigd zijn, ja, zich nog niet eens onafhankelijk hebben verklaard, want anders hadden ze onze geliefde d'Enter ende Lete vast en zeker ge-enterd op zoek naar massavernietigingswapens, of ander gif dat in de wandelgangen van de immer stinkende kombuis ookwel bekend staat als jouw "soep"!"

Maar Hekkebraak was inmiddels uitgebraakt, en nu piste hij over zijn eigen bruine, drijvende braakvlek in het water, de vlek die dagen later aan zou spoelen in de haven van Hoorn.
"Het was Sybrant de Bock, kapitein! Sybrant de Bock is van boord gevallen", zei Sjaak Hekkebraak met zijn hoge, benepen stemmetje, terwijl hij zijn vieze mond afveegde.
"Sybrant de Bock?", dacht Hein. Hij goot weer een paar slokken uit zijn fles rum naar binnen. "Die naam komt me bekend voor. Hoe zag hij eruit?"
"Klein, dik en hij had een zwarte sik!", antwoordde Sjaak Hekkebraak, terwijl hij de laatste druppels uit zijn mannelijk geslacht schudde, en deze vervolgens stoer opborg onder zijn jurkje.
"Aha!", merkte Hein op. "Die herinner ik me nog wel. Ik heb 'm nog geen week geleden gesproken in taveerne Aen Laegere Wal, op die verdoemde avond toen ik jullie heb ontmoet.Hij stelde 50-Floryn nog aan me voor."

Deze 50-Floryn stond zelf wat verderop zoetruikende tabak te roken. Tabak dat ie enkele maanden eerder een Barbarijse zeerover had weten te ontfutselen. Hij gedroeg zich kalm, terwijl het verder ondertussen een lawaai aan boord was; dat wil je niet weten!
Wil je het WEL weten: het was een lawaai aan boord!
Hein en de overige tien varensgezellen van d'Enter ende Lete maakten lawaai voor tien. Eigenlijk viel het met het lawaai dus ook wel mee. De stille rooie bijvoorbeeld, die zo onopvallend vaak onopvallend was, viel nu bijvoorbeeld weer niet op. Hij stond ergens op het achterdek. Wel schalde zijn driftige vioolspel tot ver over de spiegelgladde Zuiderzee, waar de nacht inmiddels gevallen was.
Verder klonk er hier en daar het dronken gelal, een onverstaanbaar zeemanslied, gelach, en geboer.

Terwijl Hein en de kok nog steeds met hun rug naar de mast stonden, onder een vaal maanlicht dat het dek met wisselende kleuren toescheen, wilde EEN van de piraten een streek leveren.
Stiekem, gehurkt achter de mast, stond Endenee met een bebaarde piraat, die met een fles in zijn handen leek te kijken naar een slapende piraat die achter een kist vol met buskruit in slaap gevallen was.

De naam van de deugniet, met de fles in de hand, was Harm. Voluit Harm Bartholomeusz van Diemen. Hein had hem enkele dagen eerder wel eventjes kort gesproken, toen ze voor Pampus lagen. Harm bleek de broer te zijn van Anthony van Diemen, een koopman die Hein Pietersz vroeger nog uit vaag kende uit zijn Amsterdamse jeugd. Harm had Hein verteld dat zijn broer drie jaar eerder, onder een valse naam, was vertrokken naar Batavia.
"Hoe heette je broer ook alweer?", had Hein daarop aan Harm gevraagd.
Harm kon er zo snel niet op komen.
"Wat was de valse naam van je broer dan?" vroeg Hein.
" Thonis Meeuzs" zei Harm van Diemen, zonder aarzelen.
"Thonis Meeuzs? Jezusz Chrisztusz! Je moet er maar opkomen. Die Anthony toch!"
"Ja, 'Anthony'!" riep Harm van Diemen blij; "'Anthony' heette mijn broer. Wel, onze Thonis had het in Batavia inmiddels mooi tot klerk geschopt, maar de Heeren XVII gunden hem zijn succes niet, en wilde hem dwarszitten op alle mogelijke manieren. Zijn baas Jan Pieterszoon Coen trok zich daar gelukkig niets van aan, maar mijn broer wil toch wraak. Wraak op de VOC, wraak op Amsterdam! Als valse achternaamgenoot ben ik mijn broer hulp verschuldigd, dus vandaar!"
Vijanden van de VOC, daar liepen er meer rond aan boord van d'Enter ende Lete. Zo stond er ook nog een onbekende zeeschuimer zijn achterste af te vegen met een vlag van de VOC, en klonken er die avond in de piratenliederen meermalen keren beledigingen aan het adres van de Heren Zeventien.

Maar het feest van die bonte avond zou wel eens heel snel over kunnen zijn. De brandende kaars op de kist vol buskruit stond al niet strategisch, en zou misschien wel heel makkelijk om kunnen vallen wanneer de gestrekte benen van de liggende piraat van schrik omhoog zouden deinen.

Zou dat met een sisser aflopen?

Misschien wel.
Wanneer de boel ontplofte zou d'Enter ende Lete in nog geen zeven minuten op de bodem van de Zuiderzee liggen, slechts wat sissend wrakhout achterlatend op het blussende water van de Zuiderzee..

Dan zou de schat van het verre Nieu-Flevolandt nooit bereikt worden, en de moedige tocht van twaalf van onze schavuitige voorvaderen wel heel snel in de kiem gesmoord zijn..

(wordt vervolgd)