Hondje

Na het avondeten heb ik de gewoonte om nog even een blokje om te lopen. Dat doe ik niet omdat ik zo sportief ben. Mijn grootste successen op sportgebied heb ik zittend op de bank en starend naar de beeldbuis behaald. Ik wandel met als doel het bevorderen van de spijsvertering.

Vlak bij mijn huis ligt een kanaal. Meestal pas ik het naastgelegen wandelpad in mijn route in en zo ook deze keer. Halverwege het pad werd ik staande gehouden door een oude dame. Ze had een vertwijfelde blik in haar ogen en al snel werd me duidelijk, hoe dat kwam. "Hebt u mijn hond gezien, mijnheer", vroeg ze me heel beleefd. Ik reageerde enigszins flauw met de opmerking: "Dat zou ik niet weten mevrouw, want ik weet immers niet hoe uw hond er uit ziet." Het vrouwtje haastte zich om me uit te leggen, dat het een bruine teckel was en ik kon naar eer en geweten vertellen, dat ik geen enkele hond tegengekomen was.

Prompt begon ze me haar complete levensverhaal te vertellen. Ze was in 1922 geboren en had in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken gezeten op een boerderij aan de Leidschendamse Westvlietweg. Het onderduiken was noodzakelijk geweest, want ze was van Joodse afkomst. In haar gastgezin was ze verliefd geworden op Piet, de oudste zoon van het echtpaar wat haar onderdak verleende. De liefde bleek een wederzijdse aangelegenheid, waar de ouders van de boerenzoon niet al te gelukkig mee waren. Zij huldigden nog het oude standpunt: "Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen." Na de oorlog had het vrouwtje zich dan ook katholiek laten dopen en waren de twee alsnog getrouwd.

"Zit ik hier op te wachten", vroeg ik me in stilte af. Ik wilde alleen maar een stukje wandelen en nu stond ik een heel gesprek te voeren. Eigenlijk was het meer een monoloog. Het oudje ging onverstoorbaar door met ratelen en verwachtte duidelijk geen antwoord. Man Piet bleek 11 jaar geleden te zijn overleden en het echtpaar was kinderloos gebleven. De teckel was nog het enige dat ze had en of ik haar wilde helpen met zoeken.

Als ik eerder met goed fatsoen had kunnen ontsnappen aan deze schone taak, dan werd het me na het aanhoren van haar levensverhaal en haar klemmende beroep op mij, nu een welhaast onmogelijke taak. Met tegenzin stemde ik toe en vroeg haar naar de naam van het beest. "Dan kunnen we hem roepen en komt hij misschien uit zichzelf", moedigde ik haar aan. "Zij", antwoordde het oudje. "Wat een rare naam voor een hond", flapte ik er uit. "Nee, u hebt het over hem en hij, maar het is een vrouwtje en ze heet Kitty. Zo zou de naam van onze dochter geweest zijn, wanneer we dat geluk gehad mochten hebben."

Ik stelde haar voor, om de weg terug te lopen die ze met het hondje gevolgd had. Als we het beest niet vonden, kon ik haar wellicht in handen van het personeel van het bejaardenhuis, waar ze ongetwijfeld een plekje had, spelen. Al Kitty roepend gingen we op pad en aan de blikken die me door voorbijgangers werden toegeworpen, kreeg ik het gevoel alsof ik iets ergs gedaan had. Een opgeschoten knul informeerde met een grote grijns op zijn gezicht of mijn vrouw eindelijk was weggelopen. Ik besloot hem te negeren.

Vlak bij het huis waar de vrouw bleek te wonen, zag ik iets bruins onbeweeglijk op het trottoir liggen. Bang dat het beestje aangereden was, snelde ik alvast vooruit om het oudje de gruwelijke aanblik te besparen. Bij het hoopje aangekomen, schoot me het schaamrood naar de kaken. Het hondje, want dat was het, bleek niet meer of minder dan een knuffel te zijn. Ik bukte me om het op te rapen. Het vrouwtje nam de knuffel snel van me over en straalde helemaal. "Stoute Kitty! Je mag nooit meer weglopen hoor", zo sprak ze het pluche mormel vermanend toe.

Bij het tehuis aangekomen, droeg ik haar over aan iemand van het verzorgend personeel. Op de achtergrond stond een oude baas met zijn vuistje in de lucht te zwaaien onder het uitroepen van: "Dat is hem! Dat is hem! Die nare vent van vorige week". Ik herkende de lastpost die me bij mijn huis had lastig gevallen en maakte me uit de voeten.