Ochtendwandeling

In stilte staar ik naar het nummer. Vijfentachtig. Het einde van het hoofdstuk. Ik leun achterover en kijk schuin naar mijn klok. De nacht is voorbij. Het is een hele nacht laat geweest en nu is het weer vroeg. Onder mijn gordijnen door sijpelt het zwakke ochtendlicht. Ik heb de hele nacht doorgewerkt en nu is het tijd om te stoppen. Ik verkeer in een roes van caffeïne. Het bizarre gevoel dat ik moet slapen terwijl ik klaar wakker ben. Ik zou zo nog een hoofdstuk kunnen doen, maar ik besloten om er mee op te houden. Mijn plannen om dit jaar vervroegd examen te doen vereisen dat ik hard werk. Niet dag en nacht, alleen 's nachts. Ik zou ook overdag kunnen werken, maar 's nachts kan ik me beter concentreren. De door de koffie onderdrukte vermoeidheid zorgt ervoor dat ik me maar op één ding kan concentreren. Zonder enige afleiding heb ik me aan één stuk door door mijn wiskunde heen geworsteld. Het bordeaux-rood van mijn grodijnen maakt in combinatie met het gele licht van de ene enkele gloeilamp in mijn kamer een warme indruk. Maar ik ben niet moe. Althans, niet geestelijk Ik besluit een wandeling te maken om de overdaad aan helderheid van me af te schudden. Ik denk glashelder, maar de wereld trekt aan me voorbij alsof ik droom. De wiskunde blijft door mijn hoofd spelen. In mijn hoofd bevindt zich de perfecte Euclidische ruimte. Het assenstelsel strekt zich naar drie kanten oneindig uit en de ruimte is leeg. Alles is helder en leeg.
Langzaam open ik de donkergroene voordeur en stap de ochtend binnen. De stilte is overweldigend. De zon is nog niet opgekomen, maar het is al lang niet donker meer. Ik loop door een blauwgrijze wereld waarin alles stil is. Een maagdelijke wereld. De dag is al begonnen, maar alles slaapt nog. In de verte zijn auto's en dieren te horen, maar alleen voor degene die zich erop concentreert. Het is koud, zo koud dat ik mijn adem zie. Een licht wolkje condens dat langzaam opgaat in de koude blauwe ochtend.
Ik begin mijn wandeling door de bevroren wereld. Ik weet niet waar ik heen ga, maar ik behoud een gevoel van veiligheid. Het gevoel dat ik de enige ben die wakker is. Dat voor een paar minuten lang de wereld helemaal van mij alleen is. Ik onderdruk zonder veel moeite de neiging om een sigaret op te steken. Ik wil de lucht kunnen ruiken. De koude geurloosheid. Ik ben een klein stipje in een monotone uitgestrekte wereld en ik ga op in het gevoel van nietigheid.
Zwijgend loop ik langs de gracht die naast mijn huis begint en zich uitstrekt richting een verborgen horizon. Steeds buigend en kronkelend, onderbroken door bruggen. Het water maakte vroeger deel uit van de omheinig van de stad. Vroeger weerden soldaten hier de Spaanse aanvallen af. Vochten burgers voor hun bestaansrecht. Nu, honderden jaren later, is er niks meer te zien van de vesting. Nu ligt alleen het water er nog. Stil in de koude ochtendlucht, vlak als een spiegel.
Ik hoor alleen mijn voetstappen, meer niet. Ik stop bij een woonhuis aan mijn rechterhand. Het is een van de weinige huizen waarvan de ramen de voorbijganger er niet van weerhouden naar binnen te kijken. Er is geen melkglas te bekennen en de gordijnen zijn nog open. Ik stop even om naar binnen te kijken. Een huiskamer, ongebruikt. Een bruine leren sofa, een aardig grote tv en achterin de kamer een ronde bruine tafel waarop nog onafgewassen servies staat. De bewoners van de kamer zullen wel de bedoeling gehad hebben het vandaag op te gaan ruimen. De tijd staat even stil, besef ik. De wereld is even gestopt met draaien en heeft mij de kans gegund in alle rust een kijkje te nemen. Over een kwartiertje begint alles weer. Dan stormen hier kinderen naar beneden om voor de televisie te gaan zitten. Iets daarna zullen de ouders ook opstaan en terwijl de één het ontbijt maakt zet de ander het servies in de afwas machine. Dan ontbijten ze gezamenlijk, zoals ze dat één keer per week doen. Maar nu nog niet. Nu slaapt alles nog heel even. Nu heb ik nog heel even de kans om op te gaan in mijn rol van schaamteloze toeschouwer.
Ik loop door en kom langs een braakliggend terrein. Een klein vierkant stukje land waarop de natuur haar vat gekregen lijkt te hebben. De overkant is goed zichtbaar, waarschijnlijk heeft hier ooit een huis gestaan. Het terrein is omheind met een aluminium hek dat zich door middel van zware blokken beton staande houd. Ik besluit over het hek heen te klimmen. Ik weet niet precies waarom, want er is niks te vinden aan de andere kant van het hek. Waarschijnlijk is het puur het idee dat iemand een braakliggend terrein omheint dat mij trekt. En de wereld staat toch stil. Ik ben de enige levende, dus niemand zal me tegenhouden. Bovenop het hek zittend voel ik dat de ontwerper van deze hekken er niet op gerekend heeft dat er misschien ook mensen overheen zouden willen klimmen. Stom. Ik werp mijzelf van het wiebelende hek en land tussen het onkruid, dat tot mijn enkels komt. Ik loop een rondje over het onregelmatige terrein. Ik kijk om me heen naar de omheining. Aan alle kanten ben ik omgeven door het hek en vreemd gevoel van gevangenschap besluipt me. Ik houd mezelf kalm met de gedachte dat ik elk moment weer over het hek kan klimmen. Desalniettemin blijf ik niet lang op het terrein staan. Ik wil weer de kille ochtendlucht in, weg van dit groene onkruid. Ik wil me weer laten omhelzen door het blauwgrijs.

Vol verbazing om me heen kijkend, bereik ik het einde van de gracht. Een beetje een teleurstelling is het wel moet ik zeggen, dat deze gracht een einde kent. Maar het is niet anders. Gelukkig blijkt de gracht haaks uit te monden op een andere, bredere gracht die ook weer eindeloos lijkt te zijn. Ik zie dat er aan de overkant, naast een grote brug een verlaging is met een bankje. Het ziet er uit als een mooie plaats voor een overpeinzing, of om eens stil voor me uit te staren, dus ik begeef me naar het bankje. Met mijn ellebogen rustend op mijn knieën en mijn kin rustend op mijn in elkaar gevouwen handen staar ik in stilte wat voor me uit. Het water ligt even glad en bewegingslos voor me en de lucht blijft een saai strakblauw. Meestal denk ik op dit soort momenten na over mijn problemen of geluk of verbaas ik mij in alle kalmte over de wereld die mij omgeeft. Maar nu denk ik niet De endorfine, die mijn lichaam in de afgelopen nacht aan heeft gemaakt en de koffie hebben mijn hoofd leeggemaakt. Ik denk glashelder, maar wel zo min mogelijk.
Na vijf minuten wordt eindelijk de stilte doorbroken. In mijn linkerooghoek zie ik het gevaarte op mij afkomen. Een groot zwart binnenvaartschip komt langzaam mijn kant op. De grootte ervan is beangstigend. Het maakt nauwelijks een rimpeling in het strakke water. De brug begint te rinkelen en tegelijkertijd rijdt er, achter me, luid grommend een auto langs.

Het is afgelopen. De wereld is wakker geworden. De geluiden, de geuren en zelfs de kleur begint langzaam terug te komen. Ik beeld me in een vaag oranje gloed in de lucht te kunnen herkennen. Ik sta op en loop over de brug terug naar huis. Tijd om te gaan slapen.