Engelwortel

Beitel snuffelde aan de lantaarnpaal, maar nam niet de moeite om er tegenaan te plassen. Snel kwam hij weer terug onder de paraplu. 'Is het je te nat, jongen?' vroeg meneer Vuistsnede. 'Het gaat nu inderdaad wel heel erg tekeer.'
Toen ze een uurtje geleden van huis waren gegaan, was het nog slechts een miezertje. Dan kon je best even de hond uitlaten, vond meneer Vuistsnede. In de loop van hun wandeling groeide de lichte regen echter uit tot de enorme hoosbui waarin ze nu liepen.
'We zullen ergens moeten schuilen, jonge vriend,' zei meneer Vuistsnede tegen zijn mopshond.
Beitel kefte op een manier die leek alsof hij graag op het voorstel van zijn baas in ging.

Meneer Vuistsnede tilde zijn paraplu iets hoger op, zodat hij de straat in kon kijken. Waar waren ze inmiddels beland? Vrijwel gedachteloos was hij de ene straat na de andere in gelopen, zonder acht te slaan op waar ze zich precies bevonden. Waren ze ooit zo ver afgedwaald en in deze buurt geweest? Het was er donker, maar dat kon ook zijn vanwege de zware wolken en de dichte regen.
'Ginds brandt een uithangbord,' zei meneer Vuistsnede. Rare zin, dacht hij nog. Hoe kan een uithangbord branden? 'Maar je weet wat ik bedoel, Beitel. Kom, wie weet kunnen we daar terecht voor een kopje thee.'

'Is er iemand?' vroeg meneer Vuistsnede. De deur was achter hem en Beitel dicht gevallen en nu stond hij daar met zijn druipende paraplu en evenzo druipende hondje. Er was niemand. In het café was het bijna net zo donker als buiten. Achter de bar brandde geen licht, maar op de paar tafeltjes stonden lantaarns met een kaars erin.
'De kaarsen branden,' stelde meneer Vuistsnede opgelucht vast. Hij liep naar een van de tafels, een spoor van regenwater achterlatend. Voorzichtig ging hij zitten op een wankele stoel. De paraplu zette hij tegen een stoel die naast hem stond. 'Wat is er aan het handje, Beitel?' Normaal gesproken ging het beestje aan zijn voeten liggen, maar nu bleef hij aan de riem trekken en gromde hij. 'Volgens mij is het veilig, hoor.'

'U hebt het goed. We zijn geopend.'
Waar kwam die stem vandaan? Meneer Vuistsnede keek om zich heen. Beitel keek onderzoekend met hem mee; ook de mopshond kon niet ontdekken wie daar had gesproken. Het was een vrouwenstem, een volwassen vrouwenstem.
'Wat kan ik voor u doen?'
Beitel nam een aanvallende houding aan en gromde diep. Meneer Vuistsnede wierp een blik op de bar. Daar was het nog altijd half donker en leeg. Plots hoorde hij licht getrippel achter zich en hij keek nieuwsgierig achterom. Ook Beitel draaide zich om.

Voor hun neus stond een klein meisje. Ze was gestoken in een witte prinsessenjurk en zag eruit of ze amper tien jaar was. Haar rossige haren hingen over haar schouders en met donkerbruine ogen keek ze meneer Vuistsnede aan. 'Zegt u het maar.'
De mond van meneer Vuistsnede zakte open. Het meisje leek zo jong en toch had ze die volwassen vrouwenstem. 'Eh..,' hakkelde hij. 'Doet u mij maar een thee.'
'Heeft voorkeur? Kweepeerbloesem, kalmoes, lupine, absintalsem, engelwortel of dropnetel?'
'Eh, ze zijn vast allemaal lekker. Welke zou u aanbevelen?'
'Ik vind de lupine zelf heerlijk.'
'Doet u mij die dan maar.'
'En een bakje water voor de hond?' Ze hoefde niet eens heel ver voorover te buigen om haar handje naar Beitel uit te steken.
Beitel kromp ineen en piepte.
'Volgens mij hoef je niet bang te zijn, Beitel,' zei meneer Vuistsnede.
'Beitel?' glimlachte het meisje. 'Goed. Lupinethee en water.'
Even snel als ze was verschenen, was ze ook weer verdwenen. Meneer Vuistsnede had geen idee in welke richting ze was gegaan.

'Goed volk?' Achter de bar verscheen nu een oude man met een lange baard en grijze haren. Van achter zijn brilletje keek hij het café in.
'Wij wel,' zei meneer Vuistsnede.
'Vergis je niet,' zei de grijsaard. Hij kwam naar het tafeltje toe geschuifeld. 'Je weet het maar nooit.'
'Wat weet je maar nooit?'
'Het,' zei de man. 'Kan ik iets voor u doen?'
'Uw collega is al geweest,' zei meneer Vuistsnede.
'Collega?'
'De jongedame.'
'Och, Emmeline. Ik had nog zo gezegd...'
'Wat bedoelt u?'
'Laat u maar zitten. Het komt vast goed. Als u tenminste geen vreemde dingen heeft besteld.'
'Ik vind lupinethee wel bijzonder.'
'O ja?' De grijsaard keek hem verwonderd aan en glimlachte toen. 'Bij nader inzien verbaast me dat niet. U komt net kijken.'

'Kijkt u eens.' Trippelende voetjes. Daar was ze weer. 'Dag mijn kind,' zei ze tegen de oude man. Die draaide zich om en verwijderde zich hoofdschuddend naar de donkere hoek van het café waar zich de bar bevond. Het meisje zette een groot theeglas voor de neus van meneer Vuistsnede op tafel. In het dampende vocht dwarrelden blauwachtige blaadjes. Op het schoteltje ernaast lagen een lepeltje en een glazen knikker, met daarin dezelfde blauwe gloed die ook in de thee zat. 'Zo. En hier is wat honing als het u allemaal te bitter wordt.' Uit een mouw haalde ze een potje tevoorschijn en met een sierlijke beweging belandde het op tafel.
Meneer Vuistsnede had het tafereeltje met verbazing zitten bekijken. Toen viel hem nog iets anders op. Beitel zat nu braaf naast hem; zijn argwaan en alertheid hadden plaatsgemaakt voor een uitstraling van rust en veiligheid. Emmeline bukte zich en aaide het dier over het kopje. 'Goed zo,' zei ze.
'Dank u wel,' zei meneer Vuistsnede.
'Och, voor ik het vergeet,' zei Emmeline. Ze pakte de knikker van het schoteltje en drukte het meneer Vuistsnede in de hand. Met een wijsvinger aan de lippen fluisterde ze: 'Sst, niemand vertellen.'
Meneer Vuistsnede keek op van zijn hand, maar ze was alweer weg. Hij stak het kleinood in een jaszak, pakte het glas en bracht het voorzichtig aan zijn lippen.

-

Bitter. Heel bitter. Honing? Honing. Zo zoet. De tafel danst voor mijn ogen. Blijf ik zitten? Kijk daar, een meisje met een prinsessenjurk, lange rosse krullen, sproetjes en blote voetjes. Ze stapt sierlijk om me heen, alsof ze niets weegt. De bewegingen van haar armen bezweren me. Ze wenkt. Zal ik? Ik wil. Ga ik meedansen? Er is geen muziek maar ik hoor het wel. In mijn hoofd, in mijn hart. In mijn hele lijf. Overal. Ze danst om mij heen, geeft me kushandjes en kijkt me verleidelijk aan met haar donkere ogen. Opstaan lukt niet. Het is of ik vastgeplakt zit aan de stoel. Het meisje zwiert met trippelende voetjes om me heen op de maat van de onhoorbare muziek. De klanken zijn warm, hemels, gelukzalig. Ik verlies. Ik verlies mijzelf. Moet het laten gaan. Een klamme waas. Het beeld wordt vaag. Ik zie haar niet meer. Ik hoor haar niet meer. Ik ruik haar niet meer. Ik proef haar niet meer. Alleen de dronk. Alleen de afdronk. Bitter. Heel bitter.

-

'Smaakt het?'
Meneer Vuistsnede schrok op. Naast de tafel stond de oude grijsaard.
'Eh…'
'Ik zie je twijfelen.' De man leek niet te spreken, maar toch hoorde meneer Vuistsnede hem. 'Je overweegt te vragen: Moet ik een eerlijk antwoord geven of mag ik ook liegen?'
'Eh…'
'Kies maar wat u het beste lijkt.'
'Het is … heel bijzonder,' wist meneer Vuistsnede uit te brengen.
De grijsaard glimlachte weer. 'Ik weet voldoende,' zei hij en pakte het theeglas en het schoteltje op. 'Laat u de betaling maar zitten; deze was van het huis.'
Meneer Vuistsnede wilde iets zeggen, maar de oude man was al onderweg naar het donker van de bar.

Buiten was het droog. De zon deed gewoon pijn aan zijn ogen, maar dat deerde meneer Vuistsnede niet. Het was warm. Niet alleen buiten, maar het werd nu ook warm in zijn hoofd, in zijn hart en in zijn hele lijf. 'Kom Beitel,' glunderde hij, 'we wandelen gewoon nóg een stukje.' Beitel huppelde bijna naast hem.
Opgewekt liepen ze de straat uit. Ze waren net de hoek om of er schoot meneer Vuistsnede iets te binnen en plots bleef hij staan. Beitel trok aan de riem. 'Even wachten, jongen. Ik heb de paraplu vergeten. Die staat nog in het café.' Beitel bleef trekken dat hij verder wilde. 'Dat is toch zonde, want het was een dure. Weliswaar van de HEMA, maar toch. Kom.'
Ze liepen de hoek weer om en na een paar panden bleef meneer Vuistsnede staan. 'Hier was het toch? Of toch niet?' Hij liep een stukje verder. 'Waar is dat uithangbord nou?' Weer terug. Hier dan? 'Ik zou toch zweren dat…'
Beitel snuffelde over de stoeptegels, maar leek zijn spoor ook bijster. Hoe lang ze ook bleven zoeken, ze konden het niet meer terugvinden. 'Het is vreemd, Beitel,' zei meneer Vuistsnede. 'Het café is er niet meer.'
Beitel sprong tegen de benen van meneer Vuistsnede op en kefte.
'Wat is er? Wat wil je me vertellen? Kom, we gaan naar huis.' Hij draaide zich weer om en ze begonnen weer te lopen. 'Vreemd. Heel vreemd,' zei hij al lopende tegen Beitel. 'Het café is weg, maar de warme muziek zonder klanken blijft.' Op de hoek van de straat stak hij een hand in zijn jaszak en zijn vingers speelden met de glazen knikker. Ver weg hoorde hij zacht getrippel.

-
Apeldoorn, juni 2024