Oranje helpt de Rode Duivels

Op 8 augustus beginnen de Olympische Spelen in Peking. De belangrijkste wedstrijd - Tibet tegen China - vindt nu al plaats. Tijd om partij te kiezen. Ook voor IOC-lid Willem-Alexander.

Ze hadden er zich vast en zeker iets heel anders van voorgesteld, die Chinezen. Ze moeten de Olympische Spelen 2008 beschouwd hebben als een zeventien dagen durend reclamespotje voor zichzelf waarover zij de volledige regie zouden hebben. Mooi decor maken, zootje dissidenten opsluiten of executeren, een welbespraakte woordvoerder naar voren schuiven. De gastheren hadden hun haar gekamd en de schoenen gepoetst, klaar voor de schijnwerpers. Eén ding waren ze even vergeten: die Tibetanen in hun achtertuin. Rustig volkje, makkelijke tegenstander. Het zat al meer dan vijftig jaar mantra’s te hummen en de Chinezen waren ervan in slaap gevallen. Vergissing: precies op het moment dat het de bezetter helemaal niet uitkwam, sprong het monnikenvolk op uit het verdomhoekje.

Tibet in de ring tegen China, dat is David tegen Goliath. Kansloze zaak. Maar juist daarom ook weer niet: de massa houdt van de underdog en niets is zo leuk als een reus op zijn bek te zien gaan, al krabbelt die nog zo snel op. Daarom is Che Guevara nog steeds een held, was 9/11 toch ook wel weer een beetje grappig, en is het elke keer weer lachen als Die Mannschaft verliest. In de strijd om de publieke opinie hebben de Tibetanen derhalve de beste papieren en beloven de Spelen van 2008 zowaar boeiend te worden.

Hoog in de bergen stormt het wel vaker. Als de Chinezen kalm waren gebleven, was het zo overgewaaid. Ze hadden hun woordvoerder met een glas water voor de camera’s moeten zetten en in vloeiend Engels iets laten verklaren in de trant van: ‘Wij hebben het diepste respect voor de Dalai Lama, maar als u hem nog een keer hoort praten over “culturele genocide”, vergeet dan niet dat die man inmiddels ook een dagje ouder wordt. Wij richten ons, zij aan zij met de nieuwe generatie uit de provincie Tibet, liever op de toekomst dan op het verleden.’ In plaats daarvan zei de leider van de Communistische Partij in Tibet, ene meneer Qingli naar het schijnt, dat ‘de Dalai een wolf in monnikskleren is, een duivel met een menselijk gezicht maar het hart van een beest’ (NRC Handelsblad, 19 maart). Nu kan men over de heer Lama veel beweren, maar wie zegt dat hij een duivel is, onderwerpt zich aan de aloude wet van het schoolplein: wat je zegt, ben je zelf.

Als men dan toch van de duivel spreekt: diezelfde dag opende Willem-Alexander de Keukenhof, in het bijzijn van de vice-burgemeester van Peking en een legertje journalisten. En wat deed de koning van binnenkort met die uitgelezen mogelijkheid om de arme en vernederde Tibetanen een hart onder de riem te steken? Helemaal niets. Willem weigerde iets te doen of zeggen wat het machtige China ook maar een beetje zou kunnen grieven. Hij deed alsof hij niet één journalist hoorde en liep haastig met geknepen billen voort langs de bloemperken. Te schijterig om de duivel eens goed op zijn staart te trappen, te stom om ervoor te dansen. Pils in de pens, pap in de benen, poep in de broek. Koning van Niks.