De Toren van Oneindige Hoogte: Wolfyres

De straat voor hem was leeg. De laatste vluchtende spelers waren net langs hem gerend, zodat hij helemaal alleen achter bleef. In de verte zag hij op de gebouwen al de rode gloed die de komst van de Wolfyres aankondigde. Precies zoals hij het graag wilde. Samenwerken had hem vanaf zijn eerste stappen binnen Het Spel al niet gelegen. Binnen de kortste keren had hij ruzie over de strategie en moest hij de strijd meestal nog alleen voeren. Dan kon je het gevecht beter meteen alleen aangaan. Het was ook beter zo. In Het Spel kon je toch alleen op jezelf vertrouwen en ook alleen kon je verschrikkelijk ver komen. Thon was hier het levende bewijs van. Inmiddels hoorde hij zelfs het geluid van nagels op keien en het lichte hijgen van de troep Wolfyres. Zo dichtbij. Nog even en hij zou ze ook kunnen zien. Thon tilde zijn zwaard op en nam de aanvalspositie in terwijl de eerste Wolfyre in zicht kwam.

Een vacht van vuur, glimmende tanden groot als messen en gitzwarte ogen. Thon zag het beest met een enorme vaart op hem afkomen en zwaaide zijn zwaard op het moment dat de Wolfyre afzette om bovenop hem te springen. Zijn zwaard vond het beest in het midden van zijn sprong en kliefde het doormidden. De twee helften, de snelheid onverminderd door de klap, schoten aan beide zijden langs zijn lichaam, vielen op de grond en losten op in een rookwolk die zich langzaam uitspreidde en verdween in de lucht. Thon zag het niet. Hij had zijn ogen op de rest van de Wolfyres die in rap tempo naderbij kwamen. Hij telde er vijf. Thon richtte zijn linkerhand, handpalm naar voren, op de troep. Blauwe vonkjes sprongen tussen zijn vingers heen en weer, vormden verbindingen. Blauwe draden energie omwikkelden elkaar, veranderden in een knetterende bal licht die groter en groter werd. Thon vuurde de bal af op de aanstormende beesten. Eén van de Wolfyres kreeg de volle laag, vloog een aantal meter achteruit en spatte uit elkaar in een wolk van ijsschilfers. De rest, onaangedaan door de dood van twee leden van de troep, bleef komen.

Er was geen tijd meer om een nieuwe ijsbom te creëren, maar Thon schatte in, dat als hij het goed timede, hij er twee tegelijk kon uitschakelen. Hij stopte zijn zwaard weg en liet zich op één knie zakken. De voorste Wolfyre was zo dichtbij dat hij de moordlust in zijn ogen kon zien. Thon liet hem komen. Tien meter, vijf meter, twee meter. Hij dook naar voren en vertraagde de tijd. De Wolfyre kwam in slowmotion op hem af. Thon zag de kop omhoog komen, de kaken wijd open gesperd, klaar om zijn tanden in zijn prooi te zetten. Hij ontweek de tanden, voelde de lucht van de dichtklappende kaken op zijn arm. Hij zweefde boven de Wolfyre, die langzaam onder hem door rende, door zijn snelheid niet in staat op tijd te stoppen. De tijd vertragen was leuk, maar Issaphaus was nu zelf ook vertraagd, dus iedere handeling moest ruim op tijd ingezet worden. Thon stak zijn handen in de brandende vacht en vond de nek van het beest. Hij richtte zijn hoofd naar de grond, voelde zijn lichaam in een salto gaan en versnelde de tijd weer. Door de snelheid van zijn sprong en de salto plukte hij de Wolfyre makkelijk van de straat, de zwaai van de salto zorgde ervoor dat hij het beest alleen maar hoefde vast te houden om hem boven zijn hoofd te krijgen. Thon landde op zijn benen en liet de Wolfyre in zijn handen met een klap op de volgende terecht komen. Thon hoorde hun botten breken, een misselijkmakend geluid waarvan hij zeker wist dat hij het buiten de spelwereld nooit wilde horen. De twee Wolfyres verdwenen in een rookwolk.

Nog twee. Gewaarschuwd door de snelle dood van de anderen cirkelden deze voorzichtig om hem heen. Thon draaide met ze mee zodat ze links en rechts van hem bleven, zijn zwaard alweer in de aanslag. Wolfyres waren redelijk voorspelbaar en waarschijnlijk zou de een hem nu proberen af te leiden zodat de ander kon aanvallen. De Wolfyre links van hem deed een uitval. Het was het teken waar Thon op had gewacht. Hij zwaaide zijn zwaard boven zijn hoofd en raakte de Wolfyre die van rechts op hem afsprong net onder de kop. Terwijl de losgeslagen kop de goot inrolde, ving hij de linker op met zijn vrije hand. Thon staarde in de gitzwarte ogen van de laatste Wolfyre. De vlammende vacht likte langs zijn vingers. Het deed hem niets. De Wolfyre gromde en hapte naar hem. Klodders speeksel dropen uit zijn bek. Zijn poten schokten wild om los te komen, maar Thon was absoluut niet van plan hem te laten gaan. Hij zou hem alsnog moeten doden. Wolfyres wisten niet van ophouden. Hij hief zijn zwaard.

'Zou je mijn laatste Wolfyre willen loslaten?'
Thon draaide zich naar de persoon die hem had aangesproken. De speler was enorm. Zeker tien centimeter groter dan Issaphaus. Het zou toch niet zo zijn dat de makers de dimensies van de spelers hadden aangepast? Thon liet de Wolfyre los, die meteen naar de andere speler toeliep en aan zijn zijde ging zitten.
'Wie ben jij?' vroeg Thon.
'Dat kan ik je nu nog niet vertellen,' zei de speler, 'maar wat ik wel kan doen is je een kans geven.'
'Een kans?' zei Thon, 'wat voor kans?'
'Een kans om mij te verslaan voordat ik jou versla.'
'Sorry?'
'Ik bedoel,' zei de andere speler, 'geef me je beste aanval.'
Thon speelde het spel al lang genoeg om te weten dat het niet verstandig was om overmoedig te zijn. De zwaarste aanval was dan misschien niet altijd nodig, hij won er meestal wel de strijd mee, en daar draaide het allemaal om. Thon plaatste zijn zwaard terug op zijn rug, vouwde zijn handen samen en sloot zijn ogen. Binnen enkele seconden begon de lucht om hem heen te trillen. Als de andere speler de zwaarste aanval wilde die Issaphaus kon creëren, dan kon hij die krijgen. Thon ademde rustig in en uit. In de straat werd het donkerder. De huid van Issaphaus begon grijs te worden. Kleine deeltjes, stofjes uit de omgeving, licht, het stroomde allemaal naar het lichaam van Issaphaus. Het was alsof hij zelfs het geluid opslokte, zo stil was het in de straat. Na tientallen seconden, in een straat zo donker als de nacht, opende een zwarte Issaphaus zijn ogen. Wit licht stroomde uit zijn pupillen. Issaphaus strekte zijn armen richting de speler en liet de opgebouwde lading energie los. Een kolom van wit licht brak vrij en tot in de buitenwijken van Sierward-Ages was het brullende geluid van totale vernietiging te horen.

Thon kon zijn ogen niet geloven. In de wijde omtrek waren alle gebouwen gereduceerd tot puin, maar de speler stond nog steeds. Sterker nog. Hij lachte er zelfs bij.
'Was dat alles?' riep de speler naar hem en nog voor Thon kon antwoorden voegde hij eraan toe, 'dan is het nu mijn beurt.'
Thon wierp met zijn laatste krachten een krachtschild op, maar de rode vuurbal brak erdoorheen alsof de barrière er niet was. Zijn leven bestond even alleen maar uit brandende pijn en daarna uit helemaal niets meer.

De overige delen: |1|2|3|4|5|6|7|8|9|10|