Ode aan een engel
Mijn oma was bij leven al een engel. Ze sprak nooit kwaad over een ander. “Ach kind, er is al narigheid genoeg”. Wie het zocht, vond bij haar gezelschap, hulp of een luisterend oor en kreeg zonder meer elk voordeel van de twijfel. Ze vond in iedereen het goede en nam de rest op de koop toe.
Ik herinner me nog de kaartavondjes, als ik als kind bij haar logeerde. Net als haar vriendinnen kreeg ik dan een glaasje advocaat met slagroom. ‘Buurtje’, zoals de buurvrouw werd genoemd, speelde vreselijk vals. Net toen mijn kinderlijke rechtvaardigheidsgevoel opspeelde en ik er wat van wilde gaan zeggen, riep mijn oma me even de keuken in. “Laat haar maar. Het gaat toch om het spelletje en om de gezelligheid”. Ze wist het. Allang.
Ik werd puber, volwassen, moeder. Van elke leeftijdsfase genoot ze. Nooit vond ik haar oud, of zij mij jong. Ze had genoeg ervaring in het leven om te kunnen weten wat mensen beweegt. De enige persoon die ze nog wel eens vergat, was zichzelf. Het leek of ze nooit verdriet, pijn of angst kende. Dat hield ze voor zichzelf. Zelfs toen ze op haar sterfbed lag, in het ziekenhuis, verontschuldigde ze zich bij de verpleegsters dat ze hen zoveel werk bezorgde. “Die meisjes werken al zo hard”.
Mijn oma geloofde in het eeuwige leven. En dat heeft ze gekregen. Het eeuwige leven als engel; een lieve broze engel. Ze heeft zich genesteld op de schouder van mijn vader. Zoals het een oudste zoon betaamde, groeide hij op tot een verantwoordelijke man. Hij kreeg de intelligentie, het arbeidsepos en de energie van zijn vader mee, het onnavolgbare optimisme en het vermogen om van het leven te genieten van zijn moeder. Een onweerstaanbare combinatie. De pensioensgerechtigde leeftijd al jaren achter zich, werkt hij nog meer dan fulltime ‘all over the world’, houdt zich actief bezig met de landelijke politiek, heeft een rijk sociaal leven, schildert zeker niet onverdienstelijk en is actief betrokken bij zijn gezin. Een bon vivant.
Toch zou zijn leven er zonder zijn reddende engel inmiddels heel anders hebben kunnen uitzien. Meer dan eens kroop hij door het oog van de naald. Net als bij mijn oma gaat het altijd ‘goed’ met hem, tot het tegendeel bewezen wordt. Zo kreeg ik eens het telefoontje vanuit het ziekenhuis dat hij ‘een ongelukje’ had gehad in België. Bij de aanblik van wat er van zijn auto over was, wist ik wel beter. “U heeft wel heel veel geluk gehad’, verbaasden de agenten zich. Of toen hij zwaar vermoeid toch maar even zijn tegelpad ging verleggen. Met als gevolg een ziekenhuisopname, waar bleek dat zijn kransslagader al voor 99% was dichtgeslibd. Hij was geen minuut te vroeg.
Vorige week kreeg ik weer een onheilspellend telefoontje; Mijn vader had een beroerte gehad. Toen ik in het ziekenhuis kwam, zag ik hem vanaf de trap al zitten in de hal; even een paar werkgerelateerde telefoontjes plegen. Hij lag eigenlijk aan monitoren, maar had alle stekkers eruit getrokken en in de zak van zijn badjas gestopt. “Een beetje vrijheid moet je nemen”. Deze keer leek het menens. Hij was de controle over zijn linkerbeen en zijn evenwichtsgevoel kwijt en had uitval in zijn linkerarm. Het deed me enorm veel zeer om mijn sterke robuuste vader voetje voor voetje te zien schuifelen. Maar hij had nog zijn volle verstand, kon praten, lezen en schrijven. “Ik heb geluk gehad”, verzekerde hij mij. Er werden plannen gemaakt voor eventuele aanpassingen in huis. Hij zou niet meer los kunnen lopen. Maar nog heel veel dingen wel.
Tot de nacht dat hij wakker werd en voelde dat de ‘verdoving’ uit zijn been was. Hij stond op en liep. Als een kieviet. Om de artsen te overtuigen draaide hij ’s morgens een elegante pirouette voor hen. Ze waren overtuigd. Het was een close finish deze keer. Maar ik had het kunnen weten. Ze heeft nog nooit haar taak verzaakt; zijn engel, mijn oma.