Sint Nicolaas ontkleed (4)
De wind snijdt ijzig door de bomen. Ha, in dat stomme liedje zingen ze alleen dat de maan door de bomen schijnt en dat de wind in huis zelfs waait, niet dat hij ijzig snijdt. Bomen hebben er toch geen last van. Ik wel. De kou klieft me bijna tot op het bot. Het is de gedachte aan wat komen gaat die mij warm houdt. Het blijft toch altijd spannend om de mensen in dit land te verrassen met mijn aanwezigheid en mijn presentje. Het liefst zou ik soms de traditie opzij smijten en mij vol in de actie werpen. Soms kan de mythe rond mijn persoonlijkheid mij compleet gestolen worden. Soms is het moeilijk mij te beheersen.
Ergens is het wel schrijnend dat een man van mijn leeftijd zich zo heimelijk moet gedragen. De boom waarachter ik mij verschuil is niet dik genoeg om de wind tegen te houden.
Die staf van mij, dat is een lekker wapen. Ik kan er fijne dingen mee doen. Keer op keer verras ik iedereen ermee. Mensen denken dat ik voor de kinderen kom, maar niets is minder waar. Toegegeven: bij het grut zitten leuke meisjes, maar liever trek ik de oudere zussen of desnoods de moedertjes op schoot.
Voorlopig houd ik de staf nog even veilig verborgen. De boom biedt weinig beschutting. Dit is een complete sneeuwstorm! De grote vlokken hebben alles al bedekt. Ze vallen ook op mijn blote wangen. Die voelen stijf aan. Ik frons. Mijn zware witte wenkbrauwen vormen zo een afdakje. Niet dat het helpt. Je ziet geen fluit. Nog niet. Toch werp ik een blik in de verte. De boom staat langs het fietspaadje. Iets verderop verlicht een lantaarnpaal het witbesneeuwde asfalt. Het is hier voldoende afgezonderd van de bewoonde wereld. Struiken en bebossing overal. Niemand die mij ziet. Het wachten is nu op een langskomend slachtoffer. Langzaam dwalen mijn gedachten af naar een vorige keer.
… deze was makkelijk. Het kostte niet veel moeite haar te overmeesteren. Niet dat ik zo enorm groot ben, maar zij was gewoon lekker klein. Ze gilde niet eens. Gelaten, leek ze wel. Met open ogen onderging ze haar lot. Mijn staf deed zijn werk. En nog en nog en nog. Genoegdoening alom, zij het onvoldoende. Deze was de zoveelste in de rij. Toch is iedere keer anders, iedere keer spannend. Het moment was daar. De levenssappen vloeiden. Ze gaf uiteindelijk één kik en toen …
Er wordt zoveel onzin over mij verteld. Hoog tijd dat ik het eens goed uitleg. Ik werd geboren in het jaar 280 in het plaatsje Patara. Dat ligt in de streek Lycië. Destijds behoorde het tot het Byzantijnse rijk en later tot Griekenland. Tegenwoordig ligt het in Turkije. Later werd ik bisschop van Myra, de hoofdstad van Lycië. Ik stierf op 6 december 342. Nadat de moslims de streek waren binnengevallen, bracht men mijn stoffelijke resten stiekem naar de plaats Bari, die nu in Italië ligt maar in die tijd bij het koninkrijk van Siciliën hoorde. De latere koning van Siciliën, Filips de Tweede, zou Nederland én Spanje erven. En dáár komt de verwarring vandaan dat ik ooit iets met Spanje te maken zou hebben. Ik heb er dus niets mee van doen. Het zegt alles over de domheid van de mensen.
Neem nu die kleding van mij. Daar weten ze ook geen flikker van. Die tabberd: iedereen denkt dat het die rode mantel is. Die rode mantel heet koormantel. De tabberd of tabbaard is die paarse jurk. In de katholieke liturgie wordt hij soutane genoemd. Over de tabberd heen draag ik de witte albe. Het is niet moeilijk om te googlen. Zelfs niet voor een levend lijk als ik.
Hoe heet die idioot ook weer die onlangs een film over mij heeft gemaakt? Hij had het ook al helemaal fout. Dick Maas, dat was het. Weet je wat die voornaam in het Engels betekent? Moet ik nog meer uitleggen?
Ik krijg een beetje kramp in mijn been, van het lange staan. Oud mag ik zijn en al lang overleden; pijn bepaalt mijn bestaan. Pijn moet ik zaaien. Langzaam verplaats ik mijn gewicht naar mijn andere been. Om mij heen is het donker. Zachtjes streel ik mijn staf. Heerlijk. Ver weg hoor ik auto's rijden. Mensen zijn op weg naar huis, om het heerlijk avondje te vieren. Ze moeten eens weten. Het heerlijkste avondje is hier, vanavond. Nu. Nog heel even. Ik kan haast niet wachten. Om mij te blijven concentreren, laat ik een vorige keer voor de zoveelste maal aan mijn ogen voorbijgaan.
… verweerde ze zich schreeuwend. Tevergeefse moeite. Als ze haar energie had gespaard, was het ook overbodig geweest. Uiteindelijk ontkwam ze niet aan het lot, aan de staf. Ze herkende het monster dat haar bij haar jas had gegrepen en naar zich toe sleurde. Ik rook de angst in haar adem. Zag de paniek in haar ogen. Het zweet op haar gezicht. Ik had de staf stevig ter hand. Een verlengstuk van mijzelf. Mijn staf en ik zijn één. De witte handschoen op haar mond. De kreet smoorde. Nog één laatste haal en …
Nog altijd is het stil op het fietspad. Het zal niet lang meer duren. Ik weet het. Ik voel het. De wind fluit langs mijn oren. Mijn lange haar komt met slierten in mijn gezicht. Ik streel mijn staf. Mijn vriend. Mijn harde vriend. Mijn enige vriend. De mens is mijn vriend niet meer. De mens is mij niet waard.
Het enige waarin je nog iets van mijn waardigheid terugvindt is dat ik nog altijd de heilige van de scheepvaart ben. Op bruggen vind je nog vaak een beeld van mij. Voor de rest hebben de mensen mijn persoonlijkheid en mijn geschiedenis verkracht tot die van een oude seniele kinderlokker. Nu is het tijd voor wraak. Nu zal ik de mens verkrachten.
Kijk daar! Ik knijp mijn oude ogen tot spleetjes. Iets verderop komt een fiets aangereden. Een damesfiets! Ik zie een bontjasje, een sjaal, een muts en lange blonde haren die wapperen in de ijzige wind. Nog heel even en dan spring ik tevoorschijn. Mijn staf zal zijn gruwelijke werk doen! Eindelijk. Het wachten beloond. En de voldoening zal groots en intens zijn.
Ze is nu vlakbij. Het is een jonge vrouw. Ergens halverwege de twintig. Ik kan het niet goed zien, want ze heeft een groot deel van haar gezicht verborgen achter haar sjaal. Ze zwoegt. Het fietsen is zwaar. De laag sneeuw op het asfaltpaadje is dik. Zeker acht centimeter. Ik tel af. Dan glimt mijn staf.
… glimmend. Ik spring plots op het pad en versper haar de weg. Ze slingert. Dan knijpt ze in haar remmen. Ik grijp haar bij de arm. Ze zet haar benen op de grond. Wild trek ik haar naar mij toe. Ze gilt. Toe maar, schreeuw maar. Het helpt niet. Je ontkomt niet aan mijn staf. De fiets valt. Ze slaat met haar wollen wanten tegen de koormantel. Ik hijg. Met mijn ene handschoen trek ik de das om haar hals strak aan. Met mijn andere handschoen sla ik de mantel open. Dan trek ik de albe en tabberd omhoog. Ik zie de angst. Alsof ze weet wat er komen gaat. Ze zakt door de knieën. Ik duw haar op haar rug en buig over haar heen. Nog altijd trek ik de sjaal goed aan. Haar gezicht wordt rood. Ze wil me raken met haar handen en armen, maar slaat in de lucht. De albe en tabberd komen al boven mijn knieën. Het voelt koud aan mijn dijbenen. Ze hapt naar adem. En daar, daar komt dan de staf in de buitenlucht. Mijn stoere, fiere staf. Haar mascaraogen puilen uit …
Ik heb de mantel op mijn rug hangen en de jurken tot boven mijn heupen omhoog gesjord. De wind snijdt ijzig door de bomen. De lantaarn schijnt ijl maar voldoende licht op mijn staf en op de jonge vrouw.
"Hahahahaha!" giert ze, wijzend op mijn staf. "Wat een klein slap piemeltje heb jij! En daar wil jij me wat mee aandoen?"
"Toe nou," hijg ik piepend. "Gun een ouwe man ook eens wat. Het is ook zo verrekte koud!"
Apeldoorn, 5 december 2010