3. De jeugd van Hein Pietersz.
Amsterdam 1602-1618 - een zwarte raaf ziet Hein opgroeien voor galg en rad - Heins jeugd in het tuchthuis - Heins besluit
De raaf zag hoe de vondeling in de vroege morgen van de veertiende juni werd gevonden door een onguur heerschap. Grommend nam de man het kind in zijn armen, en wandelde de haven uit. Amsterdam was intussen ontwaakt en de man verdween geruisloos in de drukker wordende straten, waar het stonk naar teer, touw en rottende vis.
De zwarte raaf had blijkbaar de geheimzinnige opdracht om Heintje Pietersz overal te volgen, en een oogje in het zeil te houden, wat de sombere vogel zou lukken in de vroege jaren van de 17e eeuw.
Zo zag het beest vanaf de pakhuizen in de stad grijnzend hoe de kleine Hein uit de Heintje Hoeksteeg, vlakbij de Oude Kerk, opgroeide voor galg en rad.
Terwijl de schepen dagelijks de Amsterdamse haven uitvoeren richting 'de Oost' om terug te keren met peper, kaneel, kruidnagels, foelie en muskaatnoten, voerde de kleine Hein een waar schrikbewind op de straten van Amsterdam. Uit de annalen van de schout-bij-nacht-ende-ontij, Jacobus van Hoeck, blijkt namelijk dat de kleine Hein al op de jonge leeftijd van vijf jaar, -en zes maanden voorwaardelijk-, voor het eerst wordt betrapt op diefstal. Diefstal van zeven suikerkoeken bij suikerbakkerij Hekkebraak aan het Damrak. Twee jaar later maakt Heintje Pietersz, een aangenomen zoon van een zekere Foster Parentsz. uit de Heintje Hoeksteeg, zich schuldig aan zakkenrollerij. Dit was naast katkneppelen en ganstrekken een populair volksvermaak in die dagen. "En nog voor zijn tiende verjaardag�", zo bleek uit de notities van de schout, "�is de kleine Hein Pietersz nog niet jarig. Hij heeft immers zijn eerste zedendelict gepleegd in 'Het Wapen van Rostwijck', een goddeloos bordeel." Daar zou Hein Pietersz later, op zijn tiende verjaardag, overigens van worden vrijgesproken, in tegenstelling tot een meerderjarige dochter van Duyff Jansdr., de eigenaresse van het bordeel.
Niettemin stond Hein Pietersz al reeds op zijn tiende bekend als een beruchte boef. Als gevolg van een proef met het scheepsrecht werd hij op 11 september 1618 voor de derde maal schuldig bevonden. Welke schelmenstreek het ditmaal betrof is verder onbekend gebleven. De zaak kreeg namelijk weinig aandacht omdat twee weken eerder een zekere Johan van Oldenbarnevelt werd gearresteerd, en de gemoederen in de Republiek aardig bezighield.
Zo sleet Hein Pietersz het grootste deel van zijn jeugd in het Amsterdamse tuchthuis aan de Heiligeweg.
Dit tuchthuis had in Heins geboortejaar 1602 het alleenrecht op het raspen van hout verkregen. Dat waren de staten van Holland op de elfde mei van dat jaar overeengekomen, enkele weken voor Heins geboorte. Het leek wel een akelig soort voorzienigheid. Alsof de geboorte van de schelm Hein Pietersz al in de lucht hing.
Het tuchthuis stond al snel bekend als Rasphuis, en Hein Pietersz wist wel waarom. Hij raspte en zaagde iedere dag opnieuw houten stammen. Duizenden in totaal.
Hein Pietersz groeide daar op tussen bedelaars en jeugdige boeven als Ysbrant van Hammelburch, Willem Holleedigher en Cornelis Frederiksz. van Hout. Die laatste kreeg vanwege zijn aanstootgevende achternaam al snel een bijnaam van het raspende geboefte: Cornelis de Wurger. Dat was omdat hij regelmatig, tijdens vlagen van waanzin, de boomstammen op het binnenplein trachtte te wurgen. Jaren later zou Hein Pietersz deze kameraad nog eens komen op zee, na de 'battle in de Bananenbaai' in de West. Heins jeugdkameraad bleek al jaren niet meer bekend te staan als Cornelis de Wurger, maar als Cornelis de Wurger-min-één. De toevoeging 'min-één' was omdat hij één van zijn zeventig slachtoffers niet had kunnen wurgen. Het wurgen was mislukt omdat Cornelis zo dom was geweest om het slachtoffer eerst te onthoofden.
Een andere kameraad uit het tuchthuis, Ysbrant van Hammelburch zou het minder succesvol vergaan. Van Hammelburch zou namelijk in de zomer van 1623 zijn opgeknoopt in de haven van Duinkerken. Zijn rottende kadaver zou volgens ooggetuigen nog drie weken hebben gehangen op het havenhoofd van het beruchte, en gevreesde kapersnest.
Zo ver was het nog niet. Het was het jaar 1618, en Hein was nog steeds gevangen in het Amsterdamse tuchthuis, waar hij raspend en zagend wraak zwoer. Wraak op de stad Amsterdam, op de Heeren Zeventien, op de Hoeren Honderdachttien, en op de Staten van Holland. Geen wraak op zijn vader; Pieter Coensz. de Ruyter, want Hein was niet wraakzuchtig van aard. En al helemaal niet jegens zijn vader, ook al had deze hem tien maanden voor zijn geboorte verlaten.
"Ooit ben ik vrij!", dacht Hein. "En dan ga ik naar zee!" Hein stopte met zagen, en keek omhoog, waar een raaf hem vanaf de nok van het dak bewegingloos aankeek. "Ik heb die raaf eerder gezien!", dacht Hein. "En als ik vrij ben zal hij me vergezellen op zee."
De raaf had Heins gedachten blijkbaar gelezen, want hij leek instemmend te knikken. Hij spreidde zijn vleugels, en vertrok met de noorderzon. Hein Pietersz zou het voorbeeld van de raaf niet al te veel later volgen�