Logeerparadijs (2)
Twee weken geleden sloot ik de column af met het hooi lossen van een wagen in de hooiberg. Een bokkenklus voor iedereen. Slopend en het duurde veel te lang. De ooms bedachten een stalen I-balk die een paar meter uit de hooiberg stak en aan de kap was opgehangen. De balk liep schuin omhoog de hooiberg in. Aan de balk hing een grote grijper aan een kabel die via katrollen naar een motor-aangedreven lier liep. De grijper liet men op het hooi op de wagen zakken waar iemand de tanden van de grijper in het hooi trapte. Onze manke oom zat tegen de smidse op een ouwe stoel naast de lier en haalde op een seintje een handel over, waarop een enorme hap hooi de hooiberg in werd gehesen. Als de grijper ver genoeg onder de kap van de hooiberg was gekomen trok men met een touw de grijper los. Het hooi viel in de hooiberg waar het alleen nog maar hoefde te worden verspreid. Met vijf happen was de wagen leeg, ik denk dat het hele verhaal een minuut of twintig in beslag nam.
Het leuke was dat trommel van de lier waarop de staalkabel werd gewonden een remtrommel was van een Horch, juist ja, het merk auto waarop Hitler dol was. Ik heb altijd gehoopt dat die remtrommel echt uit de wagen van Hitler kwam. Een soort van dichterlijke gerechtigheid: het ding waarmee zijn dure wagen tot stilstand werd gebracht wordt later gebruikt als hulpmiddel bij het lossen van koeienvoer. Een paar jaar later werd het hooi lossen gemechaniseerd met een blazer: men gooide het hooi simpelweg van de wagen af voor een enorme stofzuiger die het via een dikke buis naar boven blies. En weer wat later gebruikte men de hooiberg helemaal niet meer, maar werd het hooi in balen naar de boerderij gebracht.
De werkplaats was een paradijs voor jongetjes, er was altijd wel iets interessants te beleven. In de vroege jaren vijftig was acetyleengas nog niet beschikbaar in flessen, maar moest men het zelf maken om laswerk uit te kunnen voeren. Dat gebeurde in een stalen vat gevuld met water. In dat vat stond een ander, iets kleiner vat ondersteboven zodat een gashouder werd gevormd. Het acetyleengas werd net als nu gevormd door de reactie tussen carbid en water. Als de gashouder hoog genoeg was gestegen door de gasdruk in het vat kon men een poosje lassen. Het was behelpen maar het werkte. De geur van acetyleengas ken ik dan ook al ontzettend lang. Ook weet ik al heel lang dat een smederij geweldig leuk is, maar smerig dat je werd! Daar wisten de tantes overigens wel raad mee. In het boenhok naast het zomerhuis stond een houtgestookt formuis. Een bak met wel 200 liter water werd met brandhout warm gestookt, waarop wij in een tobbe werden gezet op de stoep bij de sloot. Schrobben, afdrogen, aankleden, klaar. En dan niet meer naar buiten, dat spreekt. De was ging ook duidelijk anders dan nu. Naast de boerderij was een gazon dat geen gazon heette. Dat was de bleek. Het gras werd uiterst secuur gemaaid en weggeveegd, zodat een mooie gelijkmatige grasmat ontstond. Witte lakens en slopen werden na het wassen op de bleek uitgelegd, juist, om te bleken in het zonlicht. Spelen op de bleek was er niet bij, het moest allemaal brandschoon blijven.
O ja, aan de andere kant van de boerderij was het erf, bedekt met grind. Iedere zaterdagmiddag, als er geen klanten meer kwamen met landbouwtuig moest het grind worden geharkt. Mooi klusje voor ons. Wij hadden er een pesthekel aan, want het grind was door vrachtwagens en trekkers in twee sporen muurvast gereden. Dat mochten wij dan weer lekker losharken. Het moest helemaal glad worden, geen kale plekken met grindhopen elders. Ter verfraaiing harkten we een paar meter en maakten dan een streep dwars over het erf. Zo werd het hele erf in gelijke vakken verdeeld. Toen we die strepen iedere week op dezelfde plek aanbrachten waardoor ze een beetje op tankgrachten begonnen te lijken werden we van onze harktaak ontheven. Gaan jullie maar appels rapen in de boomgaard.
Ha ja, de boomgaard. The place to be voor kleine mannekes als wij. Een heel veld vol hoogstambomen met heel veel verschillende appel- en perenrassen. Ik denk dat er geen enkel ras bij was dat nu nog wordt gekweekt. O ja, goudreinetten zijn er nog steeds, en Gieser Wildeman stoofperen. Dicht langs de sloot tussen boerderij en boomgaard stond een grote boom waarvan de appels niet werden geplukt (daar was praktisch nooit tijd voor), zodat wij ze konden oprapen. Het waren enorm grote appels, nog groter dan goudreinetten. Tientallen jaren heeft er iets van een klank in mijn hoofd rondgezongen, meer wist ik niet meer van de naam. Maar lang leve het internet, even zoeken leverde de naam op: Bramley’s Seedling. Ik heb het idee dat die naam wel overeen komt met de klank in mijn hoofd. Op de boerderij noemde men het ossenkoppen, maar dat kan niet kloppen. Ossenkoppen zijn een volksnaam voor een andere oude appelsoort, de Dubbele Bellefleur. Obligaat raapten we dus de enorm grote moesappels in kisten. Later werden ze geschild, gekookt en in de weck gedaan.
De grootste aantrekkingskracht op ons werd evenwel uitgeoefend door de bomen vol Dirkjesperen. Kleine, heerlijk zoete peertjes. We vraten ons helemaal klem, net als aan de bramen die aan doornige struiken om de moestuin heen groeiden. Dat peertjes eten had een bijkomend voordeel. Zelfs de ergste zeiktante had begrip voor verminderde eetlust bij de broodmaaltijd als wij een stuk of vijftien peren de man hadden verorberd. Dan hoefden we minder brood te eten. Tegen het beleg hadden we weinig bezwaar: grote plakken boerenkaas, maar de boter was minder. Dat was weiboter en die was altijd zuur. Ik heb altijd gedacht dat het kwam doordat de boter na de bereiding niet genoeg was gespoeld, maar internet leerde me daarnet het juiste antwoord: deze soort boter wordt snel zuur, oftewel ranzig. Ik vond het niet te hachelen. Kaas was een ander verhaal. Een van de omes naam de kaas, zo’n boerenknots van een kilo of twaalf waarvan de helft al opgegeten was in zijn grote knuist, pakte een scherp broodmes en sneed over de volle lengte trefzeker een schijf van ruim twee millimeter dikte af. Een kaasschaaf? Er werd verachtend gesnoven. Dat is voor knoeiers die geen kaas kunnen snijden. Verder was er witte suiker als beleg voor de laatste boterham. Maar die boter… Peertjes dus, heel veel.
Het was een familie van tradities. De oudste oom las na de maaltijd voor uit de bijbel. Met ijzeren regelmaat, van begin tot end. Ook de eindeloze namenrijen uit 1 Kronieken, de joodse wetten uit Numeri, alles passeerde de revue. Gelegenheden als christelijke feestdagen waren beslist geen reden om van de gewoonte af te wijken. Zo staat het me bij dat op eerste Paasdag spijkerhard het pinksterevangelie, Handelingen 2 werd voorgelezen. Dat was zo absurd dat ik het nu nog weet.
Doordat de hele boerderij middels brede sloten was afgescheiden van de buitenwereld was er een eigen fauna. Indringers waren niet welkom, en al helemaal geen katten. Dat waren namelijk boerenkatten, op de boerderij gehouden tegen muizen en ratten. Gevoerd werden ze nauwelijks, ze moesten grotendeels hun eigen kostje bij elkaar jagen. Op de boerderij vond je in het voorjaar heel veel jonge dieren, ook veel konijntjes. De deur van de smederij ging nooit helemaal dicht want tegen het dak stikte het van de zwaluwennestjes. Als we in het voorjaar opeens veel minder jonge beesten zagen, met name konijntjes en eendekuikens, nou dan wisten we het wel: er was een zwerfkat over de toegangsbrug gekomen en deze deed zich dan tegoed aan al het jonge spul. Dat werd niet getolereerd door de omes. Ze waren fervente jagers, hadden de hele polder als jachtgebied, dus de oplossing lag voor de hand. Ze vatten hun jachtgeweer en gingen op de uitkijk. Algauw hoorde je dan een knal en daarna kon de fauna weer ongestoord groeien.