Moordaanklachten na ramp kledingfabriek Bangladesh

De autoriteiten in Bangladesh hebben maandag aanklachten wegens moord ingediend tegen 41 verdachten vanwege hun aandeel in de dood van 1137 mensen bij de instorting van de kledingfabriek Rana Plaza in 2013. Onder de verdachten zijn de eigenaar van het gebouw, Sohel Rana, diens ouders en verscheidene overheidsvertegenwoordigers. Dat heeft de leider van het onderzoek, Bijoy Krishna Kar, laten weten.

De autoriteiten overwogen aanvankelijk de verdachten te vervolgen wegens nalatigheid, maar vanwege de ernst van het ongeluk hebben zij besloten de aanklacht te verzwaren. Tijdens het onderzoek bleek dat Rana, diens medewerkers en de managers van de vijf fabrieken die in het pand gevestigd waren arbeiders hebben gedwongen naar binnen te gaan, ook al durfden die dat niet omdat een dag eerder barsten waren ontstaan in de muren van het gebouw.

Onder de verdachten zijn ook de eigenaren van de vijf fabrieken die in het gebouw gevestigd waren. Als de verdachten schuldig worden bevonden aan moord, kunnen zij de doodstraf krijgen. Voor dood door schuld is de maximumstraf zeven jaar gevangenis.

De verdachten worden in een afzonderlijke zaak ook vervolgd voor overtreding van de veiligheidsvoorschriften. Op het oorspronkelijk vijf verdiepingen tellende gebouw, dat in eerste instantie bestemd was voor winkels en kantoren, waren extra etages gezet, die later illegaal werden veranderd in fabrieksruimtes.

Bij de instorting van Rana Plaza even buiten de hoofdstad Dhaka raakten ook ongeveer 2500 mensen gewond. De ramp vestigde de aandacht op de slechte arbeidsomstandigheden in de Bengalese kledingindustrie. Door de lage lonen laten veel bekende merken en winkelketens hun kledingproducten liever in Bangladesh maken dan in China of andere ontwikkelingslanden. De kledingindustrie is een belangrijke bron van inkomsten voor het arme Bangladesh, dat jaarlijks ruim twintig miljoen euro aan de export naar voornamelijk Europa en de Verenigde Staten verdient.