In naam der liefde

Esther (Estherschrijft)

Het was in de zomer, ergens begin jaren tachtig. We waren jong, vrij en onbezonnen. School ging ons gemakkelijk af en we genoten van alles wat zich daarbuiten nog afspeelde. We lagen uren in het gras te filosoferen, struinden alle grote popfestivals af en lieten regelmatig een dikke joint rondgaan. We luisterden naar Doe Maar, U2 en Joy Division en dronken liters thee en bier. Het leven was goed, de zon scheen, letterlijk en figuurlijk. We genoten met volle teugen, van het leven en van elkaar. Het was onze summer of love, niet in de laatste plaats door Luc.

Luc was nieuw in onze vriendenkring. Jeroen had hem op een dag voorgesteld aan ons als ‘zijn buurjongen en vriend’. Het klikte onmiddellijk. Ondanks zijn oer-Hollandse voorkomen had Luc iets exotisch. Luc was interessant. Hij was een jaar ouder dan wij, intelligent en vrijgevochten. Hij liet ons kennismaken met muziek die we niet kenden en kroegjes waar we het bestaan niet van wisten. Luc bracht nieuwe energie met zich mee, een zinderende sensatie die ons allemaal opzweepte. De jongens keken naar hem op en wij meiden vonden hem niet zozeer knap, maar wel heel aantrekkelijk. We deden ons best om dat zo min mogelijk te laten merken.

We waren een hechte groep  van gemêleerde komaf en van beiderlei seksen en we hielden oprecht van elkaar. Maar mijn allerbeste vriendin was Petra. Zij was voor mij wat haar naam beloofde: een rots, een houvast en een stevige basis. Ze was mijn tegenpool en mijn soulmate en dat zou zo blijven tot de dood ons scheidde, jaren later.

Ze was wat stilletjes, Petra. Hoe uitbundig we ook waren, hoe gek we ook deden, regelmatig betrapte ik haar op een starende blik. Ze keek me soms aan, veelbetekenend, wetend dat ik het aan haar zag. Op een dag zei ze: ‘Ik moet met je praten, onder vier ogen.’ De bezorgdheid in mijn ogen beantwoordde ze met een lach en een knipoog. ‘Snel,’ zei ze ‘nu niet. Ik moet gaan.’ En weg was ze, mij in verbijstering achterlatend.

Nu ik wist dat ik me geen zorgen hoefde te maken, was ik vooral nieuwsgierig. In de dagen die volgden, vroeg ik bij iedere gelegenheid die ik had wat het nou was dat ze me wilde vertellen. Dan kreeg ze weer die dromerige blik in haar ogen, legde haar wijsvinger op haar lippen en zei: ‘Ssst, niet nu, niet hier.’ Een week ging voorbij. Ik gaf het op. Ik kende haar maar al te goed. Ze was zo anders dan ik, ze kon zo stoïcijns zijn als een sfinx. Zij zou haar moment kiezen, daarin liet ze zich niet dwingen. Als de tijd rijp was, zou ze zelf naar mij toe komen. Ik kon niets anders doen dan daarin berusten.

Intussen maakte mijn nieuwsgierigheid plaats voor een ander gevoel. ’s Avonds in mijn bed dacht ik aan hem, zoals ik dat eigenlijk heel de dag deed. Ik fantaseerde over het moment dat hij ook mij zou zien staan en mij heel romantisch zou bekennen dat hij me zo leuk vond. Dan zag ik ons samen, hand in hand en blootsvoets, door een bedauwde bloemenweide lopen met klanken van Fleetwood Mac op de achtergrond. Diep in de nacht viel ik dan eindelijk in slaap om veel te vroeg weer wakker te worden. Een nieuwe dag betekende dat ik hem weer zou zien, ik kon niet wachten. Mijn moeder had het eerder door dan ikzelf. ‘Ben jij verliefd?’, vroeg ze plagerig. Ik ontkende in alle toonaarden, maar de vlinders in mijn buik fladderden zichtigbaar heftig. Ik was verliefd. Op Luc.

De zomer liep ten einde en mijn verjaardag naderde snel. Mijn smeekbeden waren niet voor niets geweest. Met mijn hand op mijn hart had ik beloofd dat ik de verantwoordelijkheid aankon en mijn ouders hadden er uiteindelijk in toegestemd mij met mijn vrienden alleen te laten voor een verjaardagsfeestje bij mij thuis. De hele groep zou komen, inclusief Luc. Ik dagdroomde dat ik hem op die avond apart zou nemen en hem zou vertellen over mijn gevoel, als ik de moed op kon brengen. Ik leek een uitvergrote versie van mezelf.  De vlinders in mijn buik brachten een intense gloed die ook voor anderen zichtbaar bleek te zijn. ‘Het lijkt erop dat jij mij ook wat moet vertellen’, smiespelde Petra in mijn oor terwijl we innig gearmd door de lange gang van onze school liepen. Ik bloosde tot ver onder de boord van mijn trui, maar hield mijn mond. Ik was er nog niet aan toe.

Het feestje was een groot succes. Petra en ik waren de hele middag in touw geweest om de huiskamer te versieren met visnetten en lampionen. De hapjes en drankjes stonden in de koelkast te wachten. Daarna brachten we uren voor de spiegel door met kohlpotloden, mascara, kammen, borstels en haarlak. De groep kondigde zich in één keer aan, behalve Jeroen en Luc, die waren traditioneel wat later. Ik was op m’n best die avond, vond ik zelf, onderhoudend en gevat. Mijn gloeiende wangen weet ik voor het gemak aan de door Petra gemaakte vlierbloesemwijn. Die maakte me vermetel genoeg om Luc af en toe aan te kijken. Misschien zou het goedje me ook moedig genoeg maken voor mijn plan.

‘Wie wil er nog een rondje?’, riep Petra. Zonder het antwoord af te wachten, pakte ze mijn hand en troonde me mee naar de keuken. Voordat ik kon protesteren, keek ze me ernstig aan en zei: ‘Ik ga het je nu vertellen’.
‘Ik moet jou ook iets vertellen’, flapte ik er nog net uit.
‘Ik ben verliefd op Luc’, zei ze.
‘Ik ook’, antwoordde ik verbijsterd.

Even staarden we elkaar aan, niet wetende wat we met de situatie aan moesten. Toen begon Petra onbedaarlijk te lachen. Ik wist niets anders te doen dan mee te lachen. Ze legde haar handen op mijn schouders en trok me naar zich toe.
‘Wat nu?’, vroeg ze, nog nagiechelend. ‘Jij of ik?’
‘Of geen van beiden’, wist ik uit te brengen.
Eén moment was het stil. ‘Geen van beiden’, zei ze. ‘Deal!’
Met een handdruk bezegelden we ons pact.

Het leven ging door. Op onze tienerkamertjes zaten we na schooltijd kokos- en jasmijnthee te drinken, terwijl we hardop bedachten wat er eigenlijk allemaal niet zo leuk aan hem was. Het hielp. Een beetje. Luc zagen we bijna dagelijks, tot zijn eindexamenperiode aanbrak. Met zijn diploma op zak vertrok hij, naar Nijmegen geloof ik, en daarmee uit ons leven.

Petra en ik waren closer dan ooit.