Wantrouw degene die zichzelf straft

Toen ik voor het eerst werd onderwezen over Freud en Lacan, werden zij me voorgesteld als ‘meesters van het wantrouwen'. Wie zich enigszins verdiept in de psychoanalyse begrijpt al snel waarom. Wanneer de patiënt op de sofa vertelt dat ze haar waanbeeld niet begrijpt, maar dat het in ieder geval níet met haar moeder te maken heeft – welnu, dan beginnen we bij de moeder. Evenzo zoeken de pyschoanalitici de oorzaken van culturele omstandigheden in juist die elementen waarvan men de invloed het hardst ontkent. Wantrouwen, dus.

Hoewel de psychoanalyse zelf ook vaak aan wantrouwen ten prooi valt, is dat mijns inziens niet zonder meer terecht. Het mythische gehalte van de Freudiaanse theorie en de wijsgerige veelzijdigheid van de Lacaniaanse theorie mogen veel wetenschappers doen giechelen van ongeloof of ongemak, in mijn ervaring sluiten deze psychoanalytische denkwegen sterk aan bij de geleefde werkelijkheid. Laten we daarom toch eens afdalen in de psychoanalytische theorie, om te zien waarom de zelfbestraffer volgens dat denken mag worden gewantrouwd.

Wantrouwen vanwege een talige werkelijkheid

Dat wantrouwen vloeit voort uit het feit dat wij spreken. De Lacaniaanse psychoanalyse wordt namelijk onderlegt door de opvatting dat de werkelijkheid een talig construct is. Kort gezegd is de werkelijkheid die we leven een weefsel van woorden: we groeien ermee op, we leren hem gebruiken, we begrijpen en introduceren onszelf ermee. Natuurlijk voelen en dromen en doen we ook, maar wanneer we iets als waarheid of werkelijkheid begrijpen, zal dat woorden moeten krijgen. Zo speelt alles wat ik ken en ben zich af binnen het veld van onze taal.

Dat mijn werkelijkheid talig is, betekent dat ze verhalend is. Het ‘ik’ dat ik ben is een verhaal. Als kind ben ik immers in een bad met vreemde woorden geworpen, en aan de woorden die men voor mij gebruikte heb ik me vastgeklampt. Met die woorden ben ik voorgesteld aan mezelf. Later zullen die woorden veranderd zijn, en nadat ik had leren spreken zal ik er ook zelf woorden aan hebben toegevoegd, maar altijd waren het woorden waarmee mijn ‘ik’ het mijne was.

Wantrouwen vanwege een talig ‘ik’

Niet alleen de werkelijkheid, ook mijn ‘ik’ is in de Lacaniaanse psychoanalyse een talig construct. Mijn ‘ik’ is geen eigenheid die het diepste punt van mijn wezen vormt, maar een construct dat rondwaart op hetzelfde niveau als het alledaagse gesprek. Naast alle desillusie waaraan dat gegeven grond biedt, brengt het ook een voordeel met zich mee; een talige identiteit is immers niet bevroren, maar beweeglijk. Als het verhaal van mijn ‘ik’ door gebeurtenissen wordt bedreigd, praat ik me er gewoon uit. Wanneer dat niet meer lukt, wanneer ik ‘mezelf niet meer herken’ of ‘mezelf kwijt ben’, vraag ik de psychoanalyticus om hulp.

In de taligheid van ieder ‘ik’ ligt een eerste reden tot wantrouwen jegens het spreken van ieder mens. Dat spreken dient immers altijd tenminste om mijn ‘zelf’ overeind te houden. Het beoogt nooit alleen zo ‘waarheidsgetrouw’ mogelijke uitspraken; het spreken van een ‘ik’ beoogt altijd ook de bestendiging en voortduring van dat ‘ik'.

Wantrouwen vanwege het lustprincipe

Er is echter ook tweede reden om mij niet ‘op mijn woord’ te geloven. De psychoanalyse leert namelijk het primaat van het lustprincipe, wat in wezen betekent dat ik altijd ten eerste naar lust streef in alles wat ik doe. Ook het feit dat mijn spreken altijd tevens in dienst staat van de belangen van mijn ‘ik’ kan als het ‘vermijden van onlust’ vanuit het lustprincipe worden begrepen. Belangrijker is nu echter dat ‘de waarheid’ dus niet mijn eerste doel is wanneer ik spreek of handel. Mijn handelen en spreken zijn in de eerste plaats gericht op datgene wat mij het meeste lust belooft.

Het is boeiend dat deze psychoanalytische opvatting ook de monniken en martelaren van deze wereld geldt. Hoe tegenstrijdig het ook lijkt, ook zij die zichzelf allerhande lichamelijke geneugten ontzeggen of zich vrijwillig offeren op het altaar van het goede zijn in wezen onderworpen aan het primaat van het lustprincipe. Ook de monnik die zichzelf geselt is immers een mens, een ‘ik’ zoals ieder ander ‘ik’, talig bestaand en gericht op lust. Maar wat verklaart zijn keuze voor de onlust dan? Waarom straft een op lust gericht wezen zichzelf?

De lust van degene die zichzelf geselt

Wanneer we opnieuw meegaan in het wantrouwen van de psychoanalyse zien we ten eerste dat de mens dan wel op lust gericht is, maar niet noodzakelijk wild of onredelijk is. Freud beschrijft de mens zelfs als een wezen dat wordt bestuurd door een ‘psychisch apparaat’ en een ‘polymorf-perverse lusteconomie’. Een mens kan lust dus ook berekenend en strategisch najagen, bijvoorbeeld door een bepaalde bevrediging uit te stellen omdat de lust daardoor vermeerdert, maar ook door een onlust te gebruiken om een toekomstige lust te vergroten. De bank zit het lekkerst na een dag hard werken, zullen we maar zeggen – en dat betekent niet dat degene die het langst blijft staan daarom minder op lust gericht is dan degene die meteen het lekkerste plekje opeist.

De psychoanalyse kent echter nog een ander theoretisch wantrouwen jegens de mens die zichzelf straft, en wel in het begrip plus-de-jouir, oftewel een ‘overschot-genot'. Dit nogal ingewikkelde concept wijst de lust aan die voortkomt uit het afwijzen van lust. Hoewel die afwijzing van lust zal leiden tot onlust, kan de afwijzende daad zélf wel lust geven. Dat iemand er vanuit enige vorm van zelfbestraffing doelbewust van afziet om na een dag hard werken in te gaan op de lokroep van de hoekbank, betekent daarmee nog niet dat diegene onbewust geen lust najaagt. Het ‘psychische apparaat’ is slim genoeg om op andere manieren aan z'n trekken te komen.

Ken jezelf, wantrouw jezelf

Wantrouw daarom degene die zich ogenschijnlijk nobel en zelfvergetend opoffert, zo leert de psychoanalyse. Wantrouw degene die zichzelf vol heilig vuur of deemoed straft. Maar bovenal, ken jezelf, en wantrouw jezelf. Wantrouw je ruime gebaren, je mooie woorden en je welwillende gedachten. Maak ze, spreek ze en denk ze, maar weeg hen op de juiste schaal – die van een mens die, gehoorzamend aan zijn veelvormige streven naar lust, spreekt om zijn vluchtige ‘ik’ te bestendigen.

Dit item is geschreven door Michiel van schrijverscollectief Kaf.