Dodelijk verleden 40

‘Jezus man, die geheimzinnigheid is bijna stompzinnig’, zei ik.
‘Het is geen geheimzinnigheid, maar voorzichtigheid. Je weet helemaal niet wat er aan de hand is’, zei Karl terwijl hij weer om zich heen keek. Hij leek als de dood te zijn dat hij begluurd zou worden.
‘Karl, ga je het vandaag nog doen?’ zei ik terwijl ik zijn hoofd dat bloedheet was beetpakte. Ik keek naar zijn ogen en zag diezelfde dofheid, die angstige leegte. Hij zei niets meer, stond op en verdween. Ik begreep er helemaal niets meer van. Ze moest wel bepaalde krachten hebben om mensen op afstand zo bang te maken. Ik begon de schema’s voor welke vrouwen eerst aan de beurt waren voor een onderzoek van mij te maken. Hun bloed zou ook regelmatig door mij onderzocht worden. Ik had alle instrumenten aan boord dit ook te doen. Een vrouw of ander bemanningslid die drugs gebruikte, Carlos’ drugs, zou het niet overleven.

Tijdens het onderzoeken van de vrouwen kwam ik bij sommige vreemde plekken tegen op hun lichaam. Ze hadden er geen last van, zeiden ze. Ze hadden diezelfde apathische uitdrukking in hun gezicht, inclusief de doffe ogen. Ik werd moe, heel erg moe, binnen een paar minuten en viel in een diepe slaap in de stoel. Mijn laatste gedachten waren dat ik Karl moest gaan zoeken. Hij was de enige die ik hier echt vertrouwde. En ik had mij nog nooit zo vreemd gevoeld in mijn leven als op dit schip, op deze plek ergens midden op een grote oceaan, ergens op de wereld.
Ik werd wakker en wist dat ik diep geslapen had. Ik probeerde te focussen, maar het ging moeilijk. Ik was niet meer in mijn eigen hut. Ik zat op een stoel in de grote ruimte waar wij uren geleden Carlos aangehoord hadden. Ik zat in een makkelijke stoel en ik had het heel erg koud. Het was wazig om mij heen. Ik zag contouren, maar kon nergens op focussen om het beeld scherp te krijgen.
‘Dit zien de mensen waarvan jij gezien hebt dat ze een doffe glans in hun ogen kregen’, sprak een vrouwenstem. Ze had een bijzonder zacht gevooisde stem. Ik leek haar meer in mijn hoofd te horen dan met mijn oren. Ik vond het prettig naar haar te luisteren. Langzaam kon ik weer focussen en zag ik wat er om mij heen gebeurde. Of beter gezegd: wat er niet gebeurde. Er gebeurde niets. De moeder van Carlos zat twee meter van mij af op een zelfde stoel als waar ik op zat. Tenminste, Karl had mij gezegd dat deze vrouw Carlos’ moeder was. We zaten helemaal alleen in deze grote ruimte. Ik hoorde ook verder niets, geen geluid uit de gangen, niet eens van de zee. Ik begon mij af te vragen of ik daar wel fysiek aanwezig was. Ze had nog steeds een donkere sluier om haar hoofd.

‘Je kent mijn zoon Carlos inmiddels. Ik had twee zoons’, sprak de mierzoet gevooisde stem weer. Toen ik wilde vragen waar de tweede dan nu was, werd het weer halfduister om mij heen. Ik begreep nu goed dat deze vrouw het vermogen had om in mijn hoofd te zitten en ik besloot niets meer te zeggen, alleen als ze erom zou vragen. De duisternis, het niet meer kunnen focussen, had in ieder geval betrekking op het feit dat degene die het overkwam zijn mond moest houden.
‘Het is belangrijk te luisteren, want ik heb je heel wat te vertellen. Je zult het misschien vervelend vinden dat ik een sluier draag, maar dat is niet zonder reden. Ik ben honderdvierentwintig jaar oud en geloof mij: zo’n gezicht ziet er niet meer uit. Mijn geest daarentegen en al mijn organen zijn van een vrouw van hooguit veertig à vijftig jaar oud. Hoe ik dat doe en met wat voor reden is nu niet belangrijk. Wat voor nu belangrijk is, is dat het verhaal dat ik je zo ga vertellen door jou beoordeeld mag en kan worden. En dat is het, jouw beoordeling of wat je er al dan niet van vindt. Meer kan je er ook niet mee. Anderen zullen je rechtuit in je gezicht uitlachen wanneer je mijn verhaal vertelt. Ik voel dat je mij iets wilt vragen, dat is goed.’ Ik probeerde eerst een eerste woord en was daarna even stil. Ik vond het plotseling opkomende wazige in mijn gezichtsveld niet prettig.

‘Wie…’, ik hield mij even stil. Ze deed een rollende beweging met haar hand; ik moest doorgaan. Alleen om mij heen bleef het helder. ‘Wie is uw tweede zoon?’ Waarom ik juist dit vroeg was mij volstrekt onduidelijk.
‘Wie of wat mijn tweede zoon is of deed is nu niet belangrijk,’ zei ze. 
‘Dus ze weet niet wat ik denk’, waren mijn stille gedachten op juist dit moment. En dat wist zij niet terwijl ik het angstige vermoeden begon te krijgen dat ze alles wist. ‘Het verhaal dat ik je ga vertellen is wel belangrijk, voor nu. De aarde zit vol energie, en dan bedoel ik niet de fossiele brandstoffen. Nee energie van vreugde, blijdschap, oorlog en vrede. Mensen laten overal waar ze komen en sterven energie achter. Voor de meeste mensen op deze aarde is doodgaan het einde zoals het leven voor hun ook al vaak als einde voelde. Maar dat terzijde. Ook jij bent iemand die liever wetenschappelijk bewijs ziet, maar hoe verklaar je dan wat ik schijnbaar met jou en iedereen die over mij wil praten doe? Het is niet belangrijk daar nu over na te denken, Martha. De aarde is al miljarden jaren oud, en ik verklap jou eigenlijk geen geheim dat er eigenlijk altijd wel mensen geweest zijn en dat het scheppingsverhaal leuk voor het slapengaan was maar niet om het als feit aan te nemen. Geloof jij dat je op de ene plek op aarde je veel beter kunt voelen dan op een andere plek? Sterker nog, geloof jij dat je op de ene plek op aarde meer geluk hebt dan op een andere plek?’
‘Wil je dat ik antwoord?’ vroeg ik. Ze rolde weer met haar hand dus ik mocht. ‘Nou, op dit moment heb ik niet zo’n geluk. Ik heb ook geen vrijheid. Ik ben verkracht, geslagen en heb opgesloten gezeten. Net als nu trouwens. Voor mij voelt het of alle plekken gelijk zijn, nu. Alle plekken zijn nu waardeloos en maken mij verdrietig omdat ik mijn kinderen niet bij mij heb. Mijn vrienden en mijn leven zijn mij ontnomen.’

‘Is dat zo, Martha? Denk eens goed na’, zei ze en ik begon een beetje een hekel aan dat spirituele geouwehoer te krijgen.
‘Ja dat is zo’, zei ik resoluut.
‘Dus jij wilt mij nu vertellen dat je in de bunker niet een keer hebt gezien dat je kon vluchten?’
‘Er hingen overal camera’s en er liepen overal soldaten van Jochem en ik wilde mijn kinderen wel levend terugzien.’ 
Ik sprak nu gewoon en vroeg mij niet meer af of ik op haar rollende handje moest wachten.
‘Volgens mij was je pas bezig met vluchten toen het te erg werd om je heen. Maar deed je al die tijd daarvoor de dingen die diep in jouw ziel geborgd zijn en dat is mensen helpen die dat zelf even niet kunnen.’
‘Volgens mij was het gewoon mijn eigen angst.’
‘Dus je angst was groter dan de vlucht naar vrijheid? Groter dan de wil je kinderen te zien?’
‘Angst verlamt,’ zei ik kort.
‘Dat klopt. Maar ik vraag mij af: hoe komt het dat er altijd, maar dan ook altijd, mensen ontsnapt zijn uit de meest strenge gevangenissen van de wereld, zelfs Alcatraz waarbij dit als onmogelijk gezien moest worden. Mensen hebben altijd de illusie gehad dat ze iets kunnen creëren dat absoluut is. Zoals een plek waarvan zij de beveiliging en bewaking hebben gemaakt waar absoluut niet uit te breken zou zijn. En toch breken mensen daaruit. Dus nogmaals: heb je geen moment eerder waargenomen in de bunker, of juist daarvoor, waarin je eigenlijk zo weg kon lopen of uitbreken? Maar ook: toen je verkracht was en Mohamed Halabi nog in leven was zag je twee ramen, weet je het nog?’
‘Alsof ik dat kan vergeten. Ik zag twee ramen, ja. De een was dichtgeschroefd en de ander simpelweg te klein. Ik kon het grote raam inslaan, maar wist niet wat er aan de andere kant was. Ik dacht een drukke straat.’
‘Voel je het? Weet je nu wat ik bedoel? Als de wil om vrij te zijn toen groter geweest was dan je twijfel wat er aan die andere kant was, hadden wij hier nu niet gezeten.’