Scheepsmeisje van d'Haelve Maen

Mijn handen beven. Vol ontzetting kijk ik toe hoe de roodharige Ier boven water komt. Zijn rug is rood en het bloed gutst uit de ontvelde delen. Hij beweegt niet meer. De mannen laten hem met een natte plof op het dek vallen en er schiet een pijnscheut door hem heen. Ik wil hem helpen, maar mijn lichaam blijft staan. Ik durf niet te kijken, maar ik moet het weten. Bovendien zit ik nog met een prangende vraag.

‘Mama, wat is kielhalen?’
Mijn moeder legt haar puzzelboekje naast zich op de bank. ‘Ah, Pieter van Straeten, de Scheepsjongen van d’Haelve Maen. Waar heb je die gevonden?’
‘Het lag op zolder, op de witte kast. Dat gele boek over ridders vind ik stom en Kruistocht in Spijkerbroek heb ik al gelezen, dus nu heb ik deze.’ Ik haal mijn mouw langs mijn neus. ‘Maar mama, wat is nou kielhalen?’
‘Als ze vroeger iemand op een piratenschip wilden straffen, gooiden ze hem overboord en haalden ze hem onder het schip door.’
‘Maar konden ze dan niet zwemmen?’ vraag ik fronsend.
‘Dat hielp niet, want ze waren vastgebonden. Zo werden ze langs de kiel gehaald, onder het schip.’
‘Maar een boot is heel glad, het water maakt de boot schoon, toch mama?’
Mijn moeder blijft kalm in haar antwoorden. ‘Nee, want op een lange reis komen er steeds meer algen en mosselen aan de onderkant. Daar schuurden ze je dan langs.’
‘Wat zielig!’
‘Dat gebeurde vroeger.’

Mijn moeder pakt haar puzzelboekje op en ik huiver verder.
Pat, de Ier, leeft nog. Hij is naar het ruim gebracht. Ik ga snel naar hem toe. Mijn ogen moeten wennen aan het schemerduister. Iemand duwt een doek in mijn hand. ‘Hier, dep zijn wonden schoon.’
Ik kan geleidelijk meer onderscheiden. Pats gespierde rug toont diepe inkepingen. Bij elke aanraking gaat een siddering door zijn lichaam. Het bloed klontert samen en ik peuter een schelp uit het vlees. Een spat jus met aardappel maakt het leed compleet.
‘Leg je boek eens opzij, dat geknoei is zonde,’ vermaant mijn moeder. Ik zucht en gehoorzaam.

Eindelijk kunnen we ontsnappen. Onder een donkere hemel verwijdert onze sloep zich steeds verder van het piratenschip. Pat ligt in het midden en met drie anderen trek ik de riemen aan, tot de blaren op mijn handen staan. Op het geklots van de roeispanen na, is het doodstil op het water. Tot een geluid ons opschrikt.
‘Ga nou slapen en doe die zaklamp uit. Je moet morgen weer naar school.’

Ik heb geluk. Het regent en we moeten binnen blijven! In de pauze pak ik mijn boek. Ik stop mijn vingers in mijn oren en zie een onbekend schip naderen. Het eten is op, mijn lippen zijn schraal, er is alleen maar zeewater. Dit schip is onze enige hoop op overleving. Pat ijlt op de bodem van de boot en we hebben nauwelijks kracht meer. Dan klinkt de scheepshoorn. ‘Drenkelingen aan bakboord!’ schalt het over het water.
Ze komen dichterbij. Zijn we gered?

De klas stroom weer vol. ‘We hebben net gekwartet! Maar het is leuker als jij ook meedoet. Doe je vanmiddag wel mee?’ vraagt Annet. Ik knik. Dan sla ik mijn boek met een zucht dicht. ‘Ik kom zo bij je Pat,’ fluister ik. ‘Houd nog even vol…’